Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De zonen van David, vs. 1, enz. De koningen van Juda van Salomo tot op Zedekia, 10. De nakomelingen van Jechonia, anders Jojachin genoemd, 17. |
De kinderen van David |
1 DEZEN nu waren de kinderen van David die ahem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam, de 1Jizreëlitische; de tweede 2Daniël, van Abígaïl, de 3Karmelitische; |
| a 2 Sam. 3:2, enz.  |
| 2 Sam. 3:2 En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlitische; |
| 1 Jizreël was een stad in den stam van Juda, Joz. 15:56.  |
| Joz. 15:56 En Jizreël en Jókdeam en Zanóah, |
| 2 Hij wordt Chileab genoemd 2 Sam. 3:3.  |
| 2 Sam. 3:3 En zijn tweede was Chíleab, van Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; |
| 3 Dat is, die geboortig was te Karmel, een stad in Juda gelegen, Joz. 15:55. 1 Sam. 27:3.  |
| Joz. 15:55 Maon, Karmel en Zif en Jutta, 1 Sam. 27:3 En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmelitische. |
|
2 De derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, den koning te Gesur; de vierde Adónia, de zoon van Haggith; |
3 De vijfde Sefátja, van Abítal; de zesde Jíthream, van zijn 4huisvrouw Egla. |
| 4 Het woord huisvrouw, ofschoon het alleen hier staat, zo past het nochtans ook op de vrouwen in de naastvoorgaande verzen genoemd. |
|
4 Zes zijn hem te Hebron geboren, want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drie en dertig jaar regeerde hij te Jeruzalem. |
5 bDezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: 5Símea en Sobab en Nathan en Sálomo; deze vier zijn van 6Bath-Sua, de dochter van 7Ammiël. |
| b 2 Sam. 5:14, enz.  |
| 2 Sam. 5:14 En dit zijn de namen dergenen die hem te Jeruzalem geboren zijn: Sammúa en Sobab en Nathan en Sálomo, |
| 5 Anders Sammua genoemd, 2 Sam. 5:14.  |
| 2 Sam. 5:14 En dit zijn de namen dergenen die hem te Jeruzalem geboren zijn: Sammúa en Sobab en Nathan en Sálomo, |
| 6 Deze wordt ook Bathseba genoemd, een dochter van Eliam, 2 Sam. 11:3.  |
| 2 Sam. 11:3 En David zond heen en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathséba, de dochter van Elíam, de huisvrouw van Uría, den Hethiet? |
| 7 Anders: Eliam, 2 Sam. 11:3.  |
| 2 Sam. 11:3 En David zond heen en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathséba, de dochter van Elíam, de huisvrouw van Uría, den Hethiet? |
|
6 Daartoe Jibchar en 8Elisáma en Elifélet, |
| 8 Anders: Elisua, 2 Sam. 5:15.  |
| 2 Sam. 5:15 En Jibchar en Elisúa en Nefeg en Jafía, |
|
7 En Noga en Nefeg en Jafía, |
8 En Elisáma en 9Eljáda en Elifélet, negen. |
| 9 Hij wordt Beëljada genoemd 1 Kron. 14:7.  |
| 1 Kron. 14:7 En Elisáma en Beëljada en Elifélet. |
|
9 Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en 10Thamar, hun zuster. |
| 10 Dit was de zuster van Absalom, 2 Sam. 13:1.  |
| 2 Sam. 13:1 EN het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar liefkreeg. |
|
10 11Sálomo’s zoon nu was cRehábeam; zijn zoon was Abía; zijn zoon was Asa; zijn zoon was Jósafat; |
| 11 Hier worden voortaan de koningen van Juda gesteld, die van Salomo gekomen zijn, tot op Jechonia. |
| c 1 Kon. 11:43; 14:31; 15:8, 24.  |
| 1 Kon. 11:43 Daarna ontsliep Sálomo met zijn vaderen en werd begraven in de stad van zijn vader David; en Rehábeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 1 Kon. 14:31 En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonitische; en zijn zoon Abíam regeerde in zijn plaats. 1 Kon. 15:8 En Abíam ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa, zijn zoon, regeerde in zijn plaats. 1 Kon. 15:24 En Asa ontsliep met zijn vaderen en werd begraven met zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Jósafat werd koning in zijn plaats. |
|
11 Zijn zoon was dJoram; zijn zoon was 12Aházia; zijn zoon was Joas; |
| d 2 Kon. 8:16, 25; 11:2.  |
| 2 Kon. 8:16 In het vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, toen Jósafat koning was van Juda, begon Jehóram, de zoon van Jósafat, den koning van Juda, te regeren. 2 Kon. 8:25 In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, begon Aházia, de zoon van Jehóram, den koning van Juda, te regeren. 2 Kon. 11:2 Maar Joséba, de dochter van den koning Joram, de zuster van Aházia, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, zettende hem en zijn voedster in een slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athália, dat hij niet gedood werd. |
| 12 Hebr. Achazjahu. |
|
12 Zijn zoon was 13eAmázia; zijn zoon was 14Azária; zijn zoon was Jotham; |
| 13 Hebr. Amatsiahu. |
| e 2 Kon. 12:21; 14:21; 15:7.  |
| 2 Kon. 12:21 Want Józacar, de zoon van Símeath, en Józabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 14:21 En het ganse volk van Juda nam Azária (die nu zestien jaar oud was), en zij maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia. 2 Kon. 15:7 En Azária ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats. |
| 14 Anders: Uzzia, 2 Kon. 15:30, 34.  |
| 2 Kon. 15:30 En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem en doodde hem en werd koning in zijn plaats, in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 2 Kon. 15:34 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN; naar alles wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij. |
|
13 fZijn zoon was Achaz; zijn zoon was 15Hizkía; zijn zoon was Manasse; |
| f 2 Kon. 15:38; 16:20; 20:21; 21:18.  |
| 2 Kon. 15:38 En Jotham ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 16:20 En Achaz ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en Hizkía, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 20:21 En Hizkía ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 21:18 En Manasse ontsliep met zijn vaderen en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. |
| 15 Hebr. Chizkiahu. |
|
14 gZijn zoon was Amon; zijn zoon was 16Josía. |
| g 2 Kon. 22:1, enz.  |
| 2 Kon. 22:1 JOSÍA was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem; de naam zijner moeder was Jedída, een dochter van Adája, van Bozkath. |
| 16 Hebr. Josijahu. |
|
15 De hzonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene 17Jóhanan, de tweede 18Jójakim, de derde 19Zedekía, de vierde Sallum. |
| h 2 Kon. 23:30, 34.  |
| 2 Kon. 23:30 En zijn knechten voerden hem dood op een wagen, van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon van Josía, en zij zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats. 2 Kon. 23:34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. |
| 17 Hij wordt Joahaz genoemd 2 Kon. 23:30, ook Sallum, Jer. 22:11.  |
| 2 Kon. 23:30 En zijn knechten voerden hem dood op een wagen, van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon van Josía, en zij zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats. Jer. 22:11 Want zo zegt de HEERE van Sallum, den zoon van Josía, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josía regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen. |
| 18 Hij wordt ook Eljakim genoemd, 2 Kon. 23:34.  |
| 2 Kon. 23:34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. |
| 19 Hebr. Tsidkijahu. Hij wordt Mattanja genoemd 2 Kon. 24:17.  |
| 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. |
|
16 De kinderen van Jójakim nu waren: i20Jechónia zijn zoon, 21Zedekía zijn zoon. |
| i 2 Kon. 24:6, 17.  |
| 2 Kon. 24:6 En Jójakim ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Jójachin werd koning in zijn plaats. 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. |
| 20 Hij wordt ook Jojachin genoemd, 2 Kon. 24:6, en door kleinachting Chonia, Jer. 22:24, 28.  |
| 2 Kon. 24:6 En Jójakim ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Jójachin werd koning in zijn plaats. Jer. 22:24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chónia, de zoon van Jójakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch vandaar wegrukken. Jer. 22:28 Is dan deze man Chónia een veracht, verstrooid, afgodisch beeld? Of is hij een vat waaraan men geen lust heeft? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land dat zij niet kennen? |
| 21 Deze zou, naar het gevoelen van sommigen, dezelfde Zedekia zijn die in het voorgaande vers genoemd is de zoon van Josia en oom van Jechonia, 2 Kon. 24:17; maar hier genoemd een zoon van Jechonia, omdat hij hem in het koninkrijk gevolgd is, gelijk de kinderen hun vaders in de erfgoederen volgen. Alzo zou ook Sealthiël een zoon van Jechonia genoemd worden, omdat hij hem in de vorstelijke regering, als naaste erfgenaam, gevolgd is. En Jechonia zou te Babel zonder kinderen gestorven zijn, uit Jer. 22:30, en Sealthiël eigenlijk een zoon geweest zijn van Neri, van de nakomelingen van Nathan, den zoon van David, den broeder van Salomo, Luk. 3:27, 31. Anderen zeggen dat deze Zedekia vers 16 een ander is dan vers 15 staat. Ten eerste, omdat in geen geslachtsregister aan een zoon twee vaders uitdrukkelijk worden toegeschreven; ten tweede, omdat de oom niet kan wezen de zoon van zijn neef; en dat (naar hun gevoelen) nog geen voorbeeld in enig geslachtsregister is bevonden, waar het woord zoon (hoewel het anders verscheidenlijk gebruikt wordt) een navolger in de regering zou betekenen. Dewijl Sealthiël vers 17 de zoon van Jechonia eigenlijk genoemd wordt, omdat hij van hem gegenereerd is, Matth. 1:12, en verscheiden is van een anderen Sealthiël, Lukas 3, die gegenereerd is van Neri, Luk. 3:27, zodat dezelfde namen geen zekere tekenen zijn van dezelfde personen; als te zien is Luk. 3:24 vgl. met vers 29, en 1 Kron. 6:7, 8 vgl. met vss. 11, 12. Gelijk ook Jer. 22:28, 30 aan Jechonia zaad wordt toegeschreven, waartegen het Hebreeuwse woord ariri (aldaar gebruikt) niet strijdt, hetwelk betekent ontbloot, somwijlen ten aanzien van kinderen, somwijlen ten aanzien van land en goed, dat is, uitgeworpen, hetwelk met Jer. 22:28 overeenkomt. Van deze beide gevoelens zal de verstandige lezer mogen oordelen.  |
| 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. Jer. 22:30 Zo zegt de HEERE: Schrijft dezen zelven man kinderloos; een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids en heersende meer in Juda. Luk. 3:27 Den zoon van Joannas, den zoon van Rhesa, den zoon van Zorobábel, den zoon van Saláthiël, den zoon van Neri, Luk. 3:31 Den zoon van Melea, den zoon van Maïnan, den zoon van Mattatha, den zoon van Nathan, den zoon van David, vers 16 De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon. vers 15 De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum. vers 17 En de kinderen van Jechónia waren Assir; zijn zoon was Sealthiël. Matth. 1:12 En na de Babylonische overvoering gewon Jechónias Saláthiël, en Saláthiël gewon Zorobábel; Lukas 3 EN in het vijftiende jaar der regering van den keizer Tibérius, als Pontius Pilatus stadhouder was over Judéa, en Herodes een viervorst over Galiléa, en Filippus, zijn broeder, een viervorst over Ituréa en over het land Trachonítis, en Lysánias een viervorst over Abiléne, Luk. 3:27 Den zoon van Joannas, den zoon van Rhesa, den zoon van Zorobábel, den zoon van Saláthiël, den zoon van Neri, Luk. 3:24 Den zoon van Matthat, den zoon van Levi, den zoon van Melchi, den zoon van Jannai, den zoon van Jozef, Luk. 3:29 Den zoon van Joses, den zoon van Eliëzer, den zoon van Jorim, den zoon van Matthat, den zoon van Levi, 1 Kron. 6:7 Merájoth gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub; 1 Kron. 6:8 En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimáäz; vers 11 Zijn zoon was Joram; zijn zoon was Aházia; zijn zoon was Joas; vers 12 Zijn zoon was Amázia; zijn zoon was Azária; zijn zoon was Jotham; Jer. 22:28 Is dan deze man Chónia een veracht, verstrooid, afgodisch beeld? Of is hij een vat waaraan men geen lust heeft? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land dat zij niet kennen? Jer. 22:30 Zo zegt de HEERE: Schrijft dezen zelven man kinderloos; een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids en heersende meer in Juda. Jer. 22:28 Is dan deze man Chónia een veracht, verstrooid, afgodisch beeld? Of is hij een vat waaraan men geen lust heeft? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land dat zij niet kennen? |
|
17 En de kkinderen van Jechónia waren 22Assir; zijn zoon was Sealthiël. |
| k Matth. 1:11, 12.  |
| Matth. 1:11 En Josías gewon Jechónias en zijn broeders, omtrent de Babylonische overvoering; Matth. 1:12 En na de Babylonische overvoering gewon Jechónias Saláthiël, en Saláthiël gewon Zorobábel; |
| 22 Anders: des gevangenen; hij is gevankelijk naar Babylon gevoerd, 2 Kon. 24:15.  |
| 2 Kon. 24:15 Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder en des konings vrouwen en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; |
|
18 De zonen
23van dezen waren Malchíram en Pedája en Senázar, Jekámja, Hósama en Nedábja. |
| 23 Te weten Sealthiël. |
|
19 De kinderen van Pedája nu waren Zerubbábel en Simeï; en de kinderen van Zerubbábel waren Mesullam en Hanánja, en Selómith was hunlieder zuster; |
20 En Hasúba en Ohel en Beréchja en Hasadja, Jusabhésed, 24vijf. |
| 24 Hij wil niet zeggen dat deze vijf zijn geweest Zerubbabels zonen; zij zijn Mesullams zonen geweest, en Zerubbabel is hun grootvader geweest. |
|
21 De kinderen van Hanánja nu waren Pelátja en Jesaja. De kinderen van Refája, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obadja, de kinderen van Sechánja. |
22 De kinderen nu van Sechánja waren Semája; en de kinderen van Semája waren Hattus en Jígeal en Baríah en Neárja en Safat, 25zes. |
| 25 Onder deze zes moet Semaja zelf mede gerekend worden; Semaja was, eigenlijk te spreken, de zoon van Sechanja, de anderen waren zijn neven. |
|
23 En de kinderen van Neárja waren Eljóënai en Hizkía en Azríkam, drie. |
24 En de kinderen van Eljóënai waren 26Hodájeva en Eljasib en Pelája en Akkub en Jóhanan en Delája en Anáni, zeven. |
| 26 Hebr. Hodajevahu. Behalve de bovenverhaalde eigennamen, die bij de Hebreeën in hu uitgaan, zijn er nog vele in de bijbelse historiën, welke altegader aan te tekenen te lang en den lezer verdrietig vallen zou. |