Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David en het volk offeren brandoffer en dankoffer, als zij de ark brachten in de tent, die David daartoe verordineerd had, vs. 1, enz. En hij zegent het volk, 2. En geeft een iegelijk brood, vlees en wijn, 3. En hij ordineert Levieten ten dienste van de ark, en om den God Israëls te loven, 4. Wie de hoofden waren over degenen die met muziekinstrumenten God loofden, 5. Daar wordt beschreven een psalm, dien David aan Asaf en zijn broederen gegeven heeft, om den Heere daarmede te loven en te prijzen, 7. Dewelke gezongen zijnde, zo sprak al het volk: Amen, den Heere lovende, 36. David verordineert zangers, 37. Portiers, 38. Priesters om brandoffers te offeren, tot dienst van de ark, 39. Dit gedaan zijnde, trok eenieder naar huis, 43. |
Offers bij het plaatsen der ark |
1 TOEN azij de 1ark Gods inbrachten, zo stelden zij ze in het midden der tent welke David voor haar gespannen had; en 2zij offerden brandoffers en dankoffers 3voor het aangezicht Gods. | | a 2 Sam. 6:17. 2 Sam. 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |
1 Dat is, de ark des verbonds, ter ere Gods gemaakt. |
2 Versta dit van buitengewone en bijzondere offeranden, die David en het volk van Israël te dezen tijde gedaan hebben. |
3 Zie 1 Kron. 13 op vers 8. 1 Kron. 13:8 (kt.) En David en gans Israël speelden voor het aangezicht Gods met alle macht, zo met liederen als met harpen en met luiten en met trommels en met cimbalen en met trompetten. |
2 Als David het brandoffer en de dankoffers geëindigd had te offeren, zo 4zegende hij het volk in den Naam des HEEREN. | | 4 Dat is, hij liet het volk wederom naar huis gaan, God den Heere voor hen biddende. |
3 En bhij deelde een iegelijk in Israël, van den man tot de vrouw, een iegelijk een bol brood en 5een schoon stuk vlees en een fles wijn. | | b 2 Sam. 6:19. 2 Sam. 6:19 En hij deelde uit aan het ganse volk, aan de ganse menigte Israëls, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk een broodkoek en een schoon stuk vlees en een fles wijn. Toen ging al dat volk heen, een iegelijk naar zijn huis. |
5 Te weten een stuk rundvlees bij het vuur gebraden, gelijk het Hebreeuwse woord van enigen wordt uitgelegd. Zie 2 Sam. 6 op vers 19. 2 Sam. 6:19 (kt.) En hij deelde uit aan het ganse volk, aan de ganse menigte Israëls, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk een broodkoek en een schoon stuk vlees en een fles wijn. Toen ging al dat volk heen, een iegelijk naar zijn huis. |
4 En hij stelde voor de ark des HEEREN sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat om den HEERE, den God Israëls, te vermelden en te loven en te prijzen. | | |
5 Asaf was het hoofd en Zechárja 6de tweede na hem; Jeíël en Semíramoth en Jehíël en Mattíthja en Eliab en Benája en Obed-Edom en Jeíël met instrumenten der luiten en met harpen, en Asaf liet zich horen met cimbalen; | | 6 Hebr. zijn tweede. |
6 Maar Benája en Jaháziël, de priesters, 7steeds met trompetten voor de ark des verbonds Gods. | | 7 Dat is, allen dag op zekere uren. |
Davids psalm |
7 Te dienzelven dage, toen gaf David 8ten eerste dezen psalm om den HEERE te loven, 9door den dienst van Asaf en zijn 10broederen. | | 8 Hebr. in den hoofde; dat is, in den beginne, of de eerste maal. Dit is zo te verstaan, dat David dezen psalm eerst den Levieten heeft gegeven, om God daarmede te loven in den openlijken godsdienst; daarna heeft David nog meer psalmen gedicht en den Levieten gegeven om te zingen. Zie 2 Sam. 23:1. 2 Sam. 23:1 VOORTS zijn dit de laatste woorden van David. David, de zoon van Isaï, zegt, en de man die hoog is opgericht, de gezalfde van den God Jakobs, en lieflijk in
psalmen Israëls, zegt: |
9 Hebr. door de hand. |
10 Dat is, verwanten. |
8 11Looft den HEERE, 12roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken. | | 11 Dit vers en de veertien naastvolgende zijn een deel van den 105den psalm; vergelijk ze met elkander. |
12 Anders: predikt. |
9 Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtiglijk van al Zijn wonderwerken. | | |
10 13Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; dat zich het hart dergenen die den HEERE zoeken, verblijde. | | 13 Alsof hij zeide: Gedenkt dat dit een bijzondere genade van God is, dat het u gegeven is den Heere te zoeken; daarin moogt gij u wel verheugen. |
11 Vraagt naar den HEERE en Zijn 14sterkte, zoekt 15Zijn aangezicht geduriglijk. | | 14 Dat is, naar den sterken en almachtigen God. Zie 2 Kron. 6:41. 2 Kron. 6:41 En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. |
15 Te weten des HEEREN, Die Zijn tegenwoordigheid boven de ark openbaarde, tussen de cherubs. Zie Joz. 4:13, enz. Joz. 4:13 Omtrent veertigduizend toegeruste krijgslieden trokken er voor het aangezicht des HEEREN ten strijde naar de vlakke velden van Jericho. |
12 Gedenkt Zijn wonderwerken die Hij gedaan heeft, Zijn wondertekenen en de 16oordelen Zijns monds; | | 16 Dat is, aan de straffen en plagen, die Hij Mozes bevolen heeft uit te spreken tegen Farao en de Egyptenaars, welke beschreven staan Exodus 7; 8; 9; 10; 11; 12. Exodus 7 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn. Exodus 8 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. Exodus 9 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene. Exodus 10 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hem zette; Exodus 11 WANT de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog één plaag over Farao en over Egypte brengen; daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij u geheel zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk vanhier uitdrijven. Exodus 12 DE HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende: |
13 Gij zaad van Israël, Zijn dienaar, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen. | | |
14 Hij is de HEERE onze God; 17Zijn oordelen zijn over de gehele aarde. | | 17 Dat is, hoewel Hij een Regeerder is over de ganse wereld, is nochtans Israël Zijn eigendom uit genade. Of: Zijn gerichten; dat is, Zijn straffen, die Hij over de vijanden Zijns volks heeft laten komen, zijn bekend en ruchtbaar geworden over de gehele wereld. |
15 cGedenkt tot in der eeuwigheid Zijn verbond, het woord dat Hij 18ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht; | | c Gen. 17:9. Gen. 17:9 Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij en uw zaad na u, in hun geslachten. |
18 Zie Ps. 105 op vers 8. Ps. 105:8 (kt.) Hij gedenkt Zijn verbond tot in der eeuwigheid; het woord dat Hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten; |
16 Het verbond
ddat Hij 19met Abraham heeft gemaakt, en Zijn eed aan Izak; | | d Gen. 26:3. Gen. 26:3 Woon als vreemdeling in dit land, en Ik zal met u zijn en zal u zegenen; want u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham, uw vader, gezworen heb. |
19 Zie Gen. 15:18 in de verklaring. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
17 Welken eHij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond, | | e Gen. 28:13; 35:11. Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Gen. 35:11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. |
18 Zeggende: Ik zal u het land Kanaän geven, 20een snoer van ulieder erfdeel; | | 20 Dat is, het land met het snoer afgemeten en verdeeld. Zie van deze manier van spreken Deut. 32:9. Deut. 32:9 Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. |
19 Als gij 21weinige mensen in getal waart, ja, 22weinigen en vreemdelingen daarin. | | 21 Hebr. lieden of mensen des getals; dat is, lieden die men lichtelijk kon tellen, omdat zij weinig waren. Zie Gen. 34:30. Deut. 4:27; 33:6. Gen. 34:30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. Deut. 4:27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen waar de HEERE u heen leiden zal. Deut. 33:6 Dat Ruben leve, en niet sterve, en dat zijn lieden van getal zijn. |
22 Te weten ten aanzien van het groot getal der Kanaänieten. |
20 En 23zij wandelden 24van volk tot volk, en van het ene koninkrijk tot een ander volk. | | 23 Te weten uw vaderen Abraham, Izak en Jakob, gelijk daarvan te lezen is in het boek Genesis van het elfde hoofdstuk tot het einde van het boek. |
24 Dat is, van het ene volk tot het andere. |
21 Hij fliet niemand toe hen te 25onderdrukken; ook 26bestrafte Hij 27koningen om hunnentwil, zeggende: | | f Genesis 12; 20. Exodus 7; 8; 9; 10; 11. Genesis 12 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. Genesis 20 EN Abraham reisde vandaar naar het land van het zuiden en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar. Exodus 7 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn. Exodus 8 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. Exodus 9 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene. Exodus 10 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hem zette; Exodus 11 WANT de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog één plaag over Farao en over Egypte brengen; daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij u geheel zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk vanhier uitdrijven. |
25 Of: onrecht doen. |
26 Of: schold Hij, berispte Hij. |
27 Te weten den koning van Egypte, Gen. 12:17, en den koning te Gerar, Gen. 20:3. Gen. 12:17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw. Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. |
22 28Tast Mijn 29gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad. | | 28 Welverstaande niet ten kwade; dat is, kwetst Mijn gezalfden niet. |
29 Dat is, Mijn profeten, gelijk straks volgt. Want de profeten waren begiftigd met de zalving des Heiligen Geestes; gelijk God ook belast heeft Elisa uiterlijk te zalven. En hier worden vooreerst verstaan Abraham, Izak en Jakob, die profeten mogen genoemd worden, omdat Zich de Heere hun heeft geopenbaard en aangesproken, opdat zij ook anderen van den wil Gods zouden onderrichten. Gen. 20:7 wordt Abraham een profeet genoemd. Van Izak zie Gen. 27:4, 28, 29, 39, 40, en van Jakob Genesis 49. Wat de zalving des Heiligen Geestes aangaat, dat kan ook van alle uitverkorenen en gelovigen verstaan worden, die de zalving des Heiligen Geestes ontvangen hebben, 1 Joh. 2:27. Gen. 20:7 Zo geef dan nu de huisvrouw van dezen man weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet dat gij voorzeker sterven zult, gij en al wat uwe is. Gen. 27:4 En maak mij smakelijke spijzen, zoals ik ze gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve. Gen. 27:28 Zo geve u dan God van den dauw des hemels en de vettigheden der aarde, en menigte van tarwe en most. Gen. 27:29 Volken zullen u dienen en natiën zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Vervloekt moet hij zijn, zo wie u vervloekt; en zo wie u zegent, zij gezegend. Gen. 27:39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van bovenaf zult gij gezegend zijn. Gen. 27:40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. Genesis 49 DAARNA riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u en ik zal u verkondigen hetgeen dat u in de navolgende dagen wedervaren zal. 1 Joh. 2:27 En de zalving die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere; maar gelijk dezelve zalving u leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig en is geen leugen; en gelijk zij u geleerd heeft, zo zult gij in Hem blijven. |
23 30Zingt den HEERE, 31gij ganse aarde, boodschapt 32Zijn heil van dag tot dag. | | 30 Dit vers en de tien naastvolgende staan in den 96sten psalm. |
31 Dat is, gij inwoners des gansen lands, of: gij Israëlieten altegader. |
32 Te weten, dat Hij ons doet en bewijst. |
24 Vertelt Zijn eer onder de heidenen, Zijn wonderwerken onder alle volken. | | |
25 Want de HEERE is groot en zeer te prijzen, en 33Hij is vreselijk boven alle goden. | | 33 Dat is, Hij is meer te vrezen en te ontzien dan de goden der heidenen. De mening is: Men moet Hem vrezen en voor Hem schrikken, en niet voor de afgoden; want hier worden deze dingen alzo niet tegen elkander in vergelijking gesteld, alsof men den waren God zou moeten vrezen en de afgoden ook, alleen dat men den waren God méér zou vrezen dan de afgoden. Maar door een absolute tegenstelling aldus: dat men voor God moet schrikken en beven, en niet voor de afgoden, die noch helpen noch schaden kunnen. Zie dergelijke tegenstelling Luk. 18:14; waar de mening is, dat de tollenaar gerechtvaardigd in zijn huis gegaan is, en niet de farizeeër. Luk. 18:14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want eenieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. |
26 Want al de goden der volken zijn 34afgoden, maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt. | | 34 Hebr. elilim; dat is, ijdelheden, nietigheden. De apostel Paulus zegt, 1 Kor. 8:4: Wij weten dat de afgod niets is. Zie Lev. 19:4. 1 Kor. 8:4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan Eén. Lev. 19:4 Gij zult u tot de afgoden niet keren en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE uw God. |
27 35Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, 36sterkte en vrolijkheid zijn 37in Zijn plaats. | | 35 Anders: Glorie, of: Sieraad. |
36 Dat is, Hij is een Oorzaak van sterkte en van vrolijkheid, of vreugd des Geestes, voor dengene in welken Hij woont door Zijn Geest. |
37 Dat is, bij Hem, te weten in den hemel, of in Zijn heiligdom waar Hij Zich openbaart. Zie Ps. 96:6. Ps. 96:6 Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht; sterkte en sieraad in Zijn heiligdom. |
28 38Geeft den HEERE, gij geslachten der volken, 39geeft den HEERE eer en sterkte. | | 38 Dat is, kent en prijst des Heeren eer en macht. |
39 Dat is, erkent Zijn heerlijkheid en sterkte, Hem gevende de eer die Hem toekomt. |
29 Geeft den HEERE 40de eer Zijns Naams, 41brengt offer en komt voor Zijn aangezicht; 42aanbidt den HEERE 43in de heerlijkheid des heiligdoms. | | 40 Dat is, de eer die gij Hem schuldig zijt. |
41 Of: brengt hiertoe het spijsoffer, of een gave. Door een deel van den godsdienst verstaat hij den gehelen godsdienst. |
42 Zie Gen. 22 op vers 5. Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
43 Dat is, in het heerlijk heiligdom. |
30 Schrikt voor Zijn aangezicht, 44gij gehele aarde; ook zal de wereld bevestigd worden, dat zij niet bewogen worde. | | 44 Dat is, alle gij inwoners der aarde. |
31 Dat 45de hemelen zich verblijden, en 46de aarde verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge: 47De HEERE regeert. | | 45 Dat is, de engelen in den hemel. |
46 Dat is, de inwoners der aarde. |
47 Dat is, Hij betoont en doet metterdaad blijken, dat Hij een Koning is, Die het al regeert. |
32 Dat de zee 48bruise, met haar 49volheid, dat het veld huppele van vreugde, met al wat daarin is. | | 48 Hebr. dondere; dat is, geluid geve als de donder doet; dat is, ruise, tiere, bruise. |
49 Dat is, al hetgeen dat daarin is, te weten vissen en monsters die daarin zijn. |
33 Dan zullen de bomen des wouds juichen, voor het aangezicht des HEEREN, omdat Hij komt om de 50aarde te richten. | | 50 Dat is, de mensen op de aarde. |
34 gLooft den HEERE, want 51Hij is goed, hwant Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. | | g Ps. 107:1; 118:1; 136:1. Ps. 107:1 LOOFT den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 118:1 LOOFT den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ps. 136:1 LOOFT den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
51 Anders: want het is goed. |
h Ps. 136:1, enz. Ps. 136:1 LOOFT den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. |
35 En zegt: Verlos ons, o God onzes heils, en 52verzamel ons en red ons van de heidenen, dat wij Uw heiligen Naam loven, en 53dat wij ons Uws lofs roemen. | | 52 Dat is, nu wij met elkander verenigd zijn, houd ons tezamen bij elkander, dat wij niet wederom van elkander scheuren, gelijk wij voordezen zijn gescheurd en verdeeld geweest. Zie hiervan 1 Kron. 12:29. Doch dit kan men voorts verstaan van alle toekomende zwarigheid en nood der kerke Gods. 1 Kron. 12:29 En van de kinderen van Benjamin, de broederen van Saul, drieduizend; want tot nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van Saul hielden; |
53 Te weten daarvan en daarover, dat wij oorzaak en vrijheid hebben om U te loven. |
36 Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid tot eeuwigheid. En 54al het volk zeide: Amen; 55en het loofde den HEERE. | | 54 Dat is, al het volk gaf te kennen dat zij zulken lof toestemden en prezen, en dat hetgeen dat er gezongen werd, ook de wens van hun hart was. Zie Deut. 27:15. Deut. 27:15 Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld, een gruwel des HEEREN, een werk van des werkmeesters handen, zal maken en zetten in het verborgene. En al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen. |
55 Anders: ook lovende den HEERE. |
De eredienst wordt geregeld |
37 Alzo liet 56hij daar vóór de ark des verbonds des HEEREN Asaf en 57zijn broederen, om geduriglijk te dienen voor de ark, 58naar dat op elken dag besteld was. | | 56 De koning David. |
57 Dat is, bloedverwanten, nakomelingen. |
58 Of: naar den eis van elken dag. Hebr. naar het woord, of de zaak van den dag in zijn dag. |
38 Obed-Edom nu met 59hunlieder 60broederen, waren acht en zestig; en hij stelde Obed-Edom, den zoon van 61Jedíthun, en Hosa tot portiers; | | 59 Te weten van hem en Hosa, van wie in het vervolg. |
60 Dat is, bloedverwanten, nakomelingen. |
61 Anders: Jeduthun. |
39 En den priester Zadok en zijn broederen, de priesters, voor den tabernakel des HEEREN op de hoogte welke 62te Gíbeon is; | | 62 Hier was de tabernakel gevoerd en opgericht, nadat Saul de priesters te Nob gedood had, 1 Sam. 22:19. Zie ook 1 Kron. 21:29. 2 Kron. 1:3. 1 Sam. 22:19 Hij sloeg ook Nob, de stad dezer priesters, met de scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen; zelfs de ossen en ezels en de schapen sloeg hij met de scherpte des zwaards. 1 Kron. 21:29 Want de tabernakel des HEEREN, dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en het altaar des brandoffers, was te dien tijde op de hoogte te Gíbeon. 2 Kron. 1:3 En zij gingen heen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte die te Gíbeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had. |
40 Om den HEERE de brandoffers geduriglijk te offeren op het brandofferaltaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles wat er geschreven staat in de wet des HEEREN, die Hij Israël geboden had; | | |
41 En met hen Heman en Jedúthun en de overige 63uitgelezenen, die met namen uitgedrukt zijn, om den HEERE te loven; want Zijn goedertierenheid is tot in der eeuwigheid. | | 63 Te weten tot het zingambt. |
42 64Met hen dan waren Heman en Jedúthun, met trompetten en cimbalen voor degenen die zich lieten horen, en 65met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen van Jedúthun waren aan de poort. | | 64 Anders: En met hen, te weten Heman en Jeduthun, waren trompetten. |
65 Of: met muzikale instrumenten Gods; dat is, waarmede men God loofde, heilige gezangen daarop zingende en spelende. |
43 Alzo toog het ganse volk heen, een iegelijk in zijn huis; en David keerde zich 66om zijn huis te gaan zegenen. | | 66 Dat is, om God den Heere voor den welstand van hetzelve te bidden, als vers 2. vers 2 Als David het brandoffer en de dankoffers geëindigd had te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN. |