Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David bereidt de ark Gods een plaats, vs. 1. En hij beveelt dat de Levieten de ark Gods dragen zullen, 2. Gans Israël komt te Jeruzalem om de ark aldaar op te halen, 3. Namen der Levieten die tot dit einde daar kwamen, 4. David beveelt den oversten derzelve wat en hoe zij doen zullen, 11. Zij gehoorzamen David, 14. Dit is geschied met groten triomf van muziek, 16. Michal, de dochter van Saul, ziende den koning David voor de ark springen en spelen, veracht hem, 29. |
De ark in Jeruzalem gebracht |
1 EN David maakte zich huizen 1in zijn stad; en hij bereidde voor de ark Gods een plaats en 2spande een tent voor haar. |
| 1 Dit was het bovenste deel van de stad van Jeruzalem, die David van de Jebusieten met geweld gewonnen had. En zij werd de stad Davids genoemd, omdat David aldaar zijn woonplaats genomen had. Hebr. En hij maakte zich huizen in Davids stad. |
| 2 Zie 2 Sam. 6:17.  |
| 2 Sam. 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |
|
2 Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen dan de Levieten; want die aheeft de HEERE verkoren om de ark Gods te dragen en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid. |
| a Num. 4:15.  |
| Num. 4:15 Als nu Aäron en zijn zonen het dekken van het heiligdom en van alle gereedschap des heiligdoms in het optrekken des legers zullen voleind hebben, zo zullen daarna de zonen van Kahath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, opdat zij niet sterven. Dit is de last der zonen van Kahath in de tent der samenkomst. |
|
3 Ook vergaderde David gans Israël te Jeruzalem, om de ark des HEEREN op te halen aan haar plaats, die hij haar bereid had. |
4 En David bverzamelde 3de kinderen van Aäron en de Levieten. |
| b 1 Kron. 6:1, 2.  |
| 1 Kron. 6:1 DE kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári. 1 Kron. 6:2 De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar en Hebron en Uzziël. |
| 3 Dat is, de nakomelingen. |
|
5 Van de kinderen van Kahath was Uriël overste en van zijn 4broederen waren honderd en twintig. |
| 4 Dat is, bloedverwanten; en alzo doorgaans in de volgende hoofdstukken. |
|
6 Van de kinderen van Merári was Asája overste en van zijn broederen waren tweehonderd en twintig. |
7 Van de kinderen van Gersom was Joël overste en van zijn broederen waren honderd en dertig. |
8 Uit de kinderen van 5Elízafan was overste Semája en van zijn 6broederen waren tweehonderd. |
| 5 Hij was de zoon van Uzziël, den zoon van Kahath, Ex. 6:21.  |
| Ex. 6:21 En de zonen van Uzziël: Mísaël, en Elzafan en Sithri. |
| 6 Dat is, bloedverwanten. |
|
9 Uit de kinderen van 7Hebron was Elíël overste en zijn broeders waren tachtig. |
| 7 Hij was een zoon van Kahath, Ex. 6:17.  |
| Ex. 6:17 En de zonen van Kahath: Amram, en Jizhar, en Hebron en Uzziël. En de jaren des levens van Kahath waren honderd drie en dertig jaar. |
|
10 Uit de kinderen van 8Uzziël was Amminádab overste en zijn broederen waren honderd en twaalf. |
| 8 Hij was ook een zoon van Kahath, Ex. 6:17, maar dit zijn andere nakomelingen van Uzziël geweest dan vers 8 genoemd staan, doch zij hebben ook Uzziël hun grootvader genoemd.  |
| Ex. 6:17 En de zonen van Kahath: Amram, en Jizhar, en Hebron en Uzziël. En de jaren des levens van Kahath waren honderd drie en dertig jaar. vers 8 Uit de kinderen van Elízafan was overste Semája en van zijn broederen waren tweehonderd. |
|
11 En David riep de priesters Zadok en 9Abjathar, en de Levieten Uriël, Asája en Joël, Semája en Elíël en Amminádab. |
| 9 Of: Ebjathar; hij was hogepriester, en Zadok was de tweede na hem, volgens de orde van God gesteld, Num. 3:32.  |
| Num. 3:32 De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over degenen die de wacht des heiligdoms waarnemen. |
|
12 En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; 10heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des HEEREN, des Gods van Israël, opbrengt 11ter plaatse die ik voor haar bereid heb. |
| 10 Dat is, bereidt u tot dit heilig werk met uiterlijke ceremoniële reiniging, maar inzonderheid met reinheid des harten. Zie Ex. 19:10, 15.  |
| Ex. 19:10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen, Ex. 19:15 En hij zeide tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet tot de vrouw. |
| 11 Zie vers 1.  |
| vers 1 EN David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde voor de ark Gods een plaats en spande een tent voor haar. |
|
13 Want omdat gijlieden in het 12eerst dit
13niet deedt, 14heeft de HEERE onze God onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben 15naar het recht. |
| 12 Te weten, toen ik de ark in mijn huis wilde laten brengen, 1 Kron. 13:10.  |
| 1 Kron. 13:10 Toen ontstak de toorn des HEEREN over Uza en Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand had uitgestrekt aan de ark; en hij stierf aldaar voor het aangezicht Gods. |
| 13 Versta hierbij: maar hebt de ark op een wagen gezet, 1 Kron. 13:7.  |
| 1 Kron. 13:7 En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abinádab. Uza nu en Ahío leidden den wagen. |
| 14 Versta dit van den dood van Uza, 1 Kron. 13:10. 2 Sam. 6:6.  |
| 1 Kron. 13:10 Toen ontstak de toorn des HEEREN over Uza en Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand had uitgestrekt aan de ark; en hij stierf aldaar voor het aangezicht Gods. 2 Sam. 6:6 Als zij nu kwamen tot aan Nachons dorsvloer, zo strekte Uza zijn hand uit aan de ark Gods en hield ze, want de runderen struikelden. |
| 15 Of: naar de wijze; dat is, gelijk het recht en behoorlijk is, Num. 4:15.  |
| Num. 4:15 Als nu Aäron en zijn zonen het dekken van het heiligdom en van alle gereedschap des heiligdoms in het optrekken des legers zullen voleind hebben, zo zullen daarna de zonen van Kahath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, opdat zij niet sterven. Dit is de last der zonen van Kahath in de tent der samenkomst. |
|
14 Zo heiligden zich dan de priesters en Levieten, om de ark des HEEREN, des Gods van Israël, op te brengen. |
15 En 16de kinderen der Levieten droegen de ark Gods op hun schouders, met de draagbomen die op hen waren, cgelijk als Mozes geboden had naar het woord des HEEREN. |
| 16 Te weten die van het geslacht van Kahath waren. Zie Num. 4:4.  |
| Num. 4:4 Dit zal de dienst zijn der zonen van Kahath in de tent der samenkomst, te weten de heiligheid der heiligheden. |
| c Ex. 25:14. Num. 4:15; 7:9.  |
| Ex. 25:14 En steek de handbomen in de ringen, die aan de zijde der ark zijn, dat men de ark daarmede drage. Num. 4:15 Als nu Aäron en zijn zonen het dekken van het heiligdom en van alle gereedschap des heiligdoms in het optrekken des legers zullen voleind hebben, zo zullen daarna de zonen van Kahath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, opdat zij niet sterven. Dit is de last der zonen van Kahath in de tent der samenkomst. Num. 7:9 Maar den zonen van Kahath gaf hij niets; want de dienst der heilige dingen was op hen, die
zij op de schouders droegen. |
|
16 En David zeide tot de oversten der Levieten, dat zij hun broeders, de zangers, stellen zouden met muziekinstrumenten, met luiten en harpen en cimbalen, dat zij zich zouden doen horen, verheffende de stem met blijdschap. |
17 Zo stelden dan de Levieten dHeman, den zoon van Joël, en uit zijn broederen Asaf, den zoon van Beréchja; en uit de zonen van Merári, hun broederen, 17Ethan, den zoon van Kusája; |
| d 1 Kron. 6:33, 39, 44.  |
| 1 Kron. 6:33 Dezen nu zijn ze die daar stonden met hun zonen: van de zonen der Kahathieten, Heman, de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël, 1 Kron. 6:39 En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechterzijde; Asaf was de zoon van Beréchja, den zoon van Símea, 1 Kron. 6:44 Hun broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linkerzijde, namelijk
Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch, |
| 17 Anders genoemd: Jeduthun. |
|
18 En met hen hun broeders 18van de tweede orde: Zechárja, Ben en Jaäziël, en Semíramoth en Jehíël en Unni, Eliab en Benája en Maäséja en Mattíthja en Eliféle en Miknéja en Obed-Edom en Jeíël, de portiers. |
| 18 Dezen waren een trap lager dan de voorgaande drie eersten. |
|
19 De zangers nu, Heman, Asaf en 19Ethan, lieten zich horen met koperen cimbalen; |
| 19 Anders: Jeduthun; zijn vader wordt Kisi genoemd 1 Kron. 6:44.  |
| 1 Kron. 6:44 Hun broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linkerzijde, namelijk
Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch, |
|
20 En Zechárja en 20Aziël en Semíramoth en Jehíël en Unni en Eliab en Maäséja en Benája, met luiten 21op Alámoth; |
| 20 Jaäziël, vers 18; Ben, vermeld vers 18, wordt hier uitgelaten. Sommigen menen dat het Azazja is, waarvan vers 21; anderen, dat het een gedeelte is van den naam van Zecharja.  |
| vers 18 En met hen hun broeders van de tweede orde: Zechárja, Ben en Jaäziël, en Semíramoth en Jehíël en Unni, Eliab en Benája en Maäséja en Mattíthja en Eliféle en Miknéja en Obed-Edom en Jeíël, de portiers. vers 18 En met hen hun broeders van de tweede orde: Zechárja, Ben en Jaäziël, en Semíramoth en Jehíël en Unni, Eliab en Benája en Maäséja en Mattíthja en Eliféle en Miknéja en Obed-Edom en Jeíël, de portiers. vers 21 En Mattíthja en Eliféle en Miknéja en Obed-Edom en Jeíël en Azázja, met harpen op de Scheminîth, om den toon te versterken. |
| 21 Dat is, met een maagdelijke of vrouwelijke stem, welke de musici den superius of bovenzang noemen; of: den altus en contratenor, welke met een vrouwelijke stem gezongen moeten worden. Anders: met fijne, of klare stemmen. Anders: op het virginaal. Versta dit naar het gevoelen van sommigen. En zo in het volgende. |
|
21 En Mattíthja en Eliféle en Miknéja en Obed-Edom en Jeíël en Azázja, met harpen 22op de Scheminîth, om den toon te versterken. |
| 22 Alzo noemt hij den bassus of tenor, die wel een octaaf of acht noten verschillen van den superius of contratenor. Zie Ps. 6:1 met de aant.  |
| Ps. 6:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth, op de Scheminîth. |
|
22 En Chenánja, de overste der Levieten, was over het 23opheffen; hij 24onderwees hen in het opheffen, want hij was verstandig. |
| 23 Te weten van de stemmen, of van het gezang, als vers 27. Dat is, hij was zangmeester, die orde stelde op de tonen en stemmen, en wanneer de zangers zouden opheffen, of beginnen te zingen; zie vers 27. Anderen verstaan dat hij de voornaamste geweest is in het opheffen van de ark; dat is, het beleid daarvan gehad heeft.  |
| vers 27 David nu was gekleed met een mantel van fijn linnen, ook al de Levieten die de ark droegen en de zangers en Chenánja, de overste van het opheffen der zangers; ook had David een lijfrok aan van linnen. vers 27 David nu was gekleed met een mantel van fijn linnen, ook al de Levieten die de ark droegen en de zangers en Chenánja, de overste van het opheffen der zangers; ook had David een lijfrok aan van linnen. |
| 24 Anders: hij was overste in, enz. |
|
23 En Beréchja en Elkana waren 25portiers der ark. |
| 25 Dezen gingen, zo men meent, naast voor de ark heen, en droegen zorg dat niemand daartoe lopen of die genaken zou, gelijk men de deur wacht of bewaart. Vers 24 worden er nog twee portiers genoemd, die tot hetzelve einde naast achter de ark des verbonds volgden. |
|
24 En Sebánja en Jósafat en Netháneël en Amásai en Zechárja en Benája en Eliëzer, de priesters, trompetten met trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jehía waren portiers der ark. |
25 Het geschiedde nu dat David en de oudsten van Israël en de oversten der duizenden heengingen om de ark des verbonds des HEEREN op te halen uit het huis van Obed-Edom, met vreugde. |
26 Zo geschiedde het, doordien dat God de Levieten hielp die de ark des verbonds des HEEREN droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden. |
27 David nu was gekleed met een mantel van fijn linnen, ook al de Levieten die de ark droegen en de zangers en Chenánja, de overste van het opheffen 26der zangers; ook had David 27een lijfrok aan van linnen. |
| 26 Anders: des gezangs. Of aldus: met de zangers. |
| 27 Waarmede hij zijn koninklijke waardigheid en grootheid als bedekte voor de grote waardigheid en majesteit Gods, zich houdende als de andere dienaren in den dienst Gods. Hebr. en op David was een efod. |
|
28 Alzo bracht gans Israël de ark des verbonds des HEEREN op met gejuich en met geluid der bazuin en met trompetten en met cimbalen, makende geluid met luiten en met harpen. |
29 eHet geschiedde nu toen de ark des verbonds des HEEREN tot aan de stad Davids gekomen was, dat Michal, de dochter van Saul, door een venster keek en den koning David zag, springende en spelende; zo verachtte zij hem in haar hart. |
| e 2 Sam. 6:16.  |
| 2 Sam. 6:16 En het geschiedde als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat Michal, Sauls dochter, door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag springende en huppelende voor het aangezicht des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart. |