Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Al de Israëlieten vergaderen te Hebron, vs. 1, enz. En zalven David tot koning over zich, 3. Daarna trekken zij tezamen naar Jeruzalem, 4. David overwint die stad, 5. Door Joab, 6. David gaat op den burcht te Jeruzalem wonen, 7. Die stad wordt vernieuwd, 8. David wordt dagelijks groter, 9. Verder worden verhaald de helden en voornaamste oversten van David, en hun kloeke daden, 10. Als daar zijn Jasobam, 11. Eleazar, 12. Davids lust om water te mogen drinken uit den bornput onder de poort van Bethlehem, 17. Hetwelk hem die drie helden halen, doch hij wilde het niet drinken, 18. Abisaï is de derde onder die helden, 20. Benaja verslaat twee leeuwen, 22. En een groten Egyptischen man, 23. Helden onder het krijgsvolk, 26. |
David koning te Jeruzalem |
1 TOENa vergaderde zich 1gans Israël tot David naar Hebron, zeggende: Zie, 2wij zijn uw gebeente en uw vlees. |
| a 2 Sam. 5:1. |
| 2 Sam. 5:1 TOEN kwamen alle stammen Israëls tot David te Hebron, en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij. |
| 1 Niet dat alle en een iegelijk persoon van het ganse Israël is vergaderd geweest, maar nevens een grote menigte van de gemeente, ook de oudsten des volks en de hoofden der stammen, vers 3. Zie 1 Kron. 12:23. Zodat dit als een vergadering van staten geweest is, na den dood van Isboseth. |
| vers 3 Ook kwamen alle oudsten in Israël tot den koning naar Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David ten koning over Israël, naar het woord des HEEREN door den dienst van Samuël. 1 Kron. 12:23 En dit zijn de getallen der hoofden dergenen die toegerust waren ten heire, die tot David te Hebron kwamen, om het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, naar den mond des HEEREN: |
| 2 Dat is, uw maagschap en bloedverwanten. Zie de aant. op Gen. 29:14. |
| Gen. 29:14 (kt.) Toen zeide hem Laban: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees. En hij bleef bij hem een volle maand. |
|
2 Zelfs ook 3tevoren, toen Saul nog koning was, bhebt gij Israël uitgeleid en ingeleid; ook heeft de HEERE uw God tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël 4weiden en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël. |
| 3 Hebr. ook gisteren, ook eergisteren, ook toen Saul nog koning was, enz. |
| b 1 Sam. 19:8. |
| 1 Sam. 19:8 En er werd wederom krijg; en David toog uit en streed tegen de Filistijnen en hij sloeg hen met een groten slag, en zij vloden voor zijn aangezicht. |
| 4 Te weten, gelijk een herder zijn schapen weidt. Zie Ps. 78:71. De koningen worden dikwijls herders des volks genoemd. |
| Ps. 78:71 Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis. |
|
3 Ook kwamen alle oudsten in Israël tot den koning naar Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David ten koning over Israël, cnaar het woord des HEEREN 5door den dienst van Samuël. |
| c 1 Samuël 16. |
| 1 Samuël 16 TOEN zeide de HEERE tot Samuël: Hoelang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israël? Vul uw hoorn met olie en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet, want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien. |
| 5 Hebr. door de hand. |
|
4 En David toog heen en 6gans Israël, naar Jeruzalem, welke is Jebus; dwant daar waren de Jebusieten, de inwoners des lands. |
| 6 Dat is, enigen van het krijgsvolk uit al de stammen Israëls. Zie 1 Kron. 12:23. |
| 1 Kron. 12:23 En dit zijn de getallen der hoofden dergenen die toegerust waren ten heire, die tot David te Hebron kwamen, om het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, naar den mond des HEEREN: |
| d 2 Sam. 5:6. |
| 2 Sam. 5:6 En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. |
|
5 En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won 7den burcht Sion, welke is de stad Davids. |
| 7 Te weten den burcht die op den berg Sion lag. |
|
6 Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot 8een hoofd en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zerúja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd. |
| 8 Een hoofd is hier te zeggen: een generaal over al het krijgsvolk. |
|
7 David nu woonde op den burcht; daarom heette men dien de stad Davids. |
8 En hij bouwde de stad rondom, van Millo af en rondom heen; en Joab 9vernieuwde het overige der stad. |
| 9 Hebr. hij maakte levend; dat is, hij vernieuwde, of hij heelde, repareerde, of verbeterde het vervallene. Anders: liet leven. |
|
9 En David 10ging geduriglijk voort en werd groot, want de HEERE der heirscharen was met hem. |
| 10 Hebr. ging gaande, groot wordende. |
Davids helden |
10 Dezen enu waren de hoofden der helden die David had, die zich dapper bij hem gedragen hebben 11in zijn koninkrijk bij geheel Israël, 12om hem koning te maken, fnaar het woord des HEEREN over Israël. |
| e 2 Sam. 23:8. |
| 2 Sam. 23:8 Dit zijn de namen der helden die David gehad heeft: Joscheb Baschébeth, de zoon van Tachkemóni, de voornaamste der hoofdlieden. Deze was Adíno, de Ezniet, die zich stelde tegen achthonderd, die van hem verslagen werden op eenmaal. |
| 11 Dat is, in den handel belangende het koninkrijk. Daarin hebben zich die mannen bij al de Israëlieten dapperlijk en kloekelijk gedragen, inzonderheid in het innemen van Jebus. |
| 12 Dat is, dat hij die tevoren door Samuël tot koning gezalfd was, na den dood van Saul in het koninkrijk gesteld en bevestigd mocht worden. Daartoe hebben hem deze helden geholpen tegen zijn vijanden. |
| f 1 Sam. 16:1, 12. |
| 1 Sam. 16:1 TOEN zeide de HEERE tot Samuël: Hoelang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israël? Vul uw hoorn met olie en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet, want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien. 1 Sam. 16:12 Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. |
|
11 13Dezen nu zijn van het getal der helden die David had: 14Jasóbam, de zoon van Hachmóni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg. |
| 13 Uit dezen heeft David gekozen de oversten die gewoonlijk bij hem in het leger waren. |
| 14 Vgl. dit met 2 Sam. 23:8. |
| 2 Sam. 23:8 Dit zijn de namen der helden die David gehad heeft: Joscheb Baschébeth, de zoon van Tachkemóni, de voornaamste der hoofdlieden. Deze was Adíno, de Ezniet, die zich stelde tegen achthonderd, die van hem verslagen werden op eenmaal. |
|
12 En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was 15onder die drie helden. |
| 15 Versta Jasobam, die de eerste was, Eleazar de tweede en Samma de derde, die hier wordt voorbijgegaan, maar hij wordt uitgedrukt 2 Sam. 23:11. Deze drie zijn het, die het water uit den bornput te Bethlehem voor David haalden. |
| 2 Sam. 23:11 Na hem nu was Samma, de zoon van Agé, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een dorp en aldaar een stuk akker was vol linzen, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vluchtte, |
|
13 Hij was met David te 16Pas-Dammim, gals de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vlood; |
| 16 Anders: Dammim, 1 Sam. 17:1. |
| 1 Sam. 17:1 EN de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen Azéka, aan het einde van Dammim. |
| g 2 Sam. 5:17; 23:11. |
| 2 Sam. 5:17 Als nu de Filistijnen hoorden dat zij David ten koning over Israël gezalfd hadden, zo togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David dat horende, toog af naar den burcht. 2 Sam. 23:11 Na hem nu was Samma, de zoon van Agé, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een dorp en aldaar een stuk akker was vol linzen, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vluchtte, |
|
14 En 17zij stelden zich in het midden van dat stuk en beschermden het en zij sloegen de Filistijnen; en de HEERE verloste hen door een grote verlossing. |
| 17 Te weten die voormelde helden. Zie 2 Sam. 23:11. |
| 2 Sam. 23:11 Na hem nu was Samma, de zoon van Agé, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een dorp en aldaar een stuk akker was vol linzen, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vluchtte, |
|
15 En hdrie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen, tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm. |
| h 2 Sam. 23:13. |
| 2 Sam. 23:13 Ook gingen af drie van de dertig hoofden en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk van Adullam; en der Filistijnen hoop had zich gelegerd in het dal Refaïm. |
|
16 En David was toen in de vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem. |
17 En David kreeg lust en zeide: 18Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is? |
| 18 Dat is, ik wens dat er iemand was, die mij te drinken gaf uit dien bornput, enz. |
|
18 Toen braken die drie door het leger der Filistijnen en 19putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het en brachten het tot David. Doch David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit 20voor den HEERE; |
| 19 Anders: schepten. |
| 20 Dat is, God ter ere. |
|
19 En hij zeide: 21Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! 22Zou ik het bloed dezer mannen drinken? 23Met gevaar huns levens, ja, 24met gevaar huns levens hebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden. |
| 21 Hebr. Dat zij mij van mijn God verre. |
| 22 Zie 2 Sam. 23:17. |
| 2 Sam. 23:17 En zeide: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit zou doen; zou ik drinken het bloed der mannen die heengegaan zijn met gevaar huns levens? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden. |
| 23 Hebr. Met of op hun zielen; dat is, met gevaar van hun leven. |
| 24 David herhaalt zijn vorige woorden, uit grote verwondering. Zie gelijke manier van spreken Gen. 49:4. |
| Gen. 49:4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn, want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen. |
|
20 Abísaï nu, de broeder van Joab, die was ook het hoofd van 25drie, en hij, verheffende zijn spies tegen driehonderd, versloeg hen; alzo 26had hij een naam onder die drie. |
| 25 Te weten, van dewelke straks zal gesproken worden, van Abisaï in dit 20ste vers, van Benaja vers 22, en van Asahel vers 26, naar sommiger mening. |
| vers 22 Benája, de zoon van Jójada, de zoon eens dapperen mans, van Kábzeël, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af en versloeg een leeuw in het midden des kuils in den sneeuwtijd. vers 26 De helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem; |
| 26 Anders: maar hij had geen naam onder die drie. De verscheidenheid der uitlegging ontstaat uit de verscheidenheid van het schrijven en lezen van den Hebreeuwsen tekst. |
|
21 Uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; 27maar hij kwam tot aan de eerste drie niet. |
| 27 De mening is, dat hij in sterkte en in kloeke daden bij de voorgaande andere drie, van dewelke vers 15 gesproken is, niet was te vergelijken. |
| vers 15 En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen, tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm. |
|
22 Benája, de zoon van Jójada, de zoon eens dapperen mans, van 28Kábzeël, was groot van daden; 29hij versloeg twee sterke 30leeuwen van Moab; ook ging hij af en versloeg een leeuw 31in het midden des kuils 32in den sneeuwtijd. |
| 28 Dit was een stad in den stam van Juda gelegen, Joz. 15:21. |
| Joz. 15:21 De steden nu van het uiterste van den stam der kinderen van Juda tot de landpale van Edom tegen het zuiden, zijn: Kábzeël en Eder en Jagur, |
| 29 Zie 2 Sam. 23:20. |
| 2 Sam. 23:20 Voorts Benája, de zoon van Jójada, de zoon van een dapperen man, groot van daden, van Kábzeël; die sloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en sloeg een leeuw in het midden van een kuil in den sneeuwtijd. |
| 30 Enigen verstaan hier door leeuwen sterke mannen als leeuwen. |
| 31 Dat is, in een put of gracht. |
| 32 Hebr. in den dag der sneeuw, of: op een sneeuwdag. |
|
23 Hij versloeg ook een Egyptischen man, 33een man van grote lengte, van 34vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand als 35een weversboom; maar hij ging tot hem af met 36een staf, en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars en 37hij doodde hem met zijn eigen spies. |
| 33 Hebr. een man der maat; dat is, een man van grote maat en lengte. Zie 2 Sam. 23:21. |
| 2 Sam. 23:21 Daartoe sloeg hij een Egyptischen man, een man van aanzien; en in de hand des Egyptenaars was een spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars en doodde hem met zijn eigen spies. |
| 34 Goliath was zes ellen en een span lang, 1 Sam. 17:4. |
| 1 Sam. 17:4 Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en een span. |
| 35 Dat is, zo dik als eens wevers boom. Zo dik was ook Goliaths spies. |
| 36 Een stok en slinger waren ook Davids geweer, toen hij met Goliath ging strijden. |
| 37 Dit had David ook gedaan, 1 Sam. 17:51. |
| 1 Sam. 17:51 Daarom liep David en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard en hij trok het uit zijn schede, en hij doodde hem en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen dat hun geweldigste dood was, zo vluchtten zij. |
|
24 Deze dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had 38hij een naam onder 39die drie helden. |
| 38 Dat is, hij was vermaard; te weten vanwege zijn sterkte en kracht. |
| 39 Deze drie helden zijn geweest in de tweede ordening, en waren dezen: Abisaï, Benaja en Asahel. |
|
25 Zie, hij was de heerlijkste van 40die dertig; nochtans kwam hij tot aan 41de drie niet. En David stelde hem over 42zijn trawanten. |
| 40 Zie 2 Sam. 23:24; daar worden deze dertig en anderen meer genoemd. |
| 2 Sam. 23:24 Asahel, Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem; |
| 41 Te weten, van dewelke vers 18 gesproken is. |
| vers 18 Toen braken die drie door het leger der Filistijnen en putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het en brachten het tot David. Doch David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voor den HEERE; |
| 42 Hebr. over zijn gehoorzaamheid; dat is, over zijn gehoorzamen, verstaande daarbij zijn trawanten of lijfwacht, die altijd bij en omtrent den koning waren, om zijn bevelen te gehoorzamen. |
|
26 iDe helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; 43Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem; |
| i 2 Sam. 23:24. |
| 2 Sam. 23:24 Asahel, Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem; |
| 43 Anders: Elhanan, de zoon van zijn oom, van Bethlehem. |
|
27 Sammoth, de Harodiet; Helez, de Peloniet; |
28 Ira, de zoon van Ikkes, de Tekoïet; Abiëzer, de Anathothiet; |
29 Síbbechai, de Husathiet; Ilai, de Ahohiet; |
30 Máharai, de Netofatiet; Heled, de zoon van Báëna, de Netofatiet; |
31 Ithai, de zoon van Ribai, van Gíbea der kinderen Benjamins; Benája, de Pirhathoniet; |
32 Hurai, 44van de beken van Gaäs; Abíël, de Arbathiet; |
| 44 Anders: uit een van de valleien, of laagten; dat is, uit een derzelve. |
|
33 Azmáveth, de Baharumiet; Eljachba, de Saälboniet; |
34 Van de kinderen van Hasem, den Gizoniet, was Jónathan, de zoon van Sagé, de Harariet; |
35 Ahíam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elifal, de zoon van Ur; |
36 Hefer, de Mecheratiet; Ahía, de Peloniet; |
37 Hezro, de Karmeliet; Náärai, de zoon van Ezbai; |
38 Joël, de broeder van Nathan; Mibhar, de zoon van Geri; |
39 Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja; |
40 Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet; |
41 Uría, de Hethiet; Zabad, de zoon van Achlai; |
42 Adína, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd der Rubenieten; 45nochtans waren er dertig boven hem; |
| 45 Dat is, de dertig helden van dewelke tevoren gesproken is, waren in kracht en in daden treffelijker dan Adina en degenen die hierna genoemd worden. |
|
43 Hanan, de zoon van Máächa, en Jósafat, de Mithniet; |
44 Uzzia, de Asteratiet; Sama en Jeíël, de zonen van Hotham, den Aroëriet; |
45 Jedíaël, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet; |
46 Elíël Hammáhavim, en Jeríbai en Josávja, de zonen van Elnáäm; en Jithma, de Moabiet; |
47 Elíël en Obed, en Jaäsiël van Mezobája. |