Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een profeet, door last van Elisa, zalft Jehu tot koning over Israël, vs. 1, enz. Dien hij belast het huis van Achab uit te roeien, 7. Jehu wordt van de krijgsoversten voor koning erkend en uitgeroepen, 11. Hij maakt een verbond tegen Joram, 14. Trekt naar hem tot Jizreël, 15. Doorschiet hem, 24. Doodt ook Ahazia, den koning van Juda, 27. En laat Izebel ten venster uitwerpen, 30. Dewelke van de honden gegeten wordt, 34. |
Jehu tot koning gezalfd |
1 TOEN riep de profeet Elísa een van de 1zonen der profeten, en hij zeide tot hem: 2aGord uw lendenen en neem deze oliekruik in uw hand en ga heen naar 3Ramoth in Gilead. |
| 1 Zie 1 Kon. 20 op vers 35.  |
| 1 Kon. 20:35 (kt.) Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijn naaste, door het woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem te slaan. |
| 2 Zie 1 Kon. 18 op vers 46 en 2 Kon. 4 op vers 29.  |
| 1 Kon. 18:46 (kt.) En de hand des HEEREN was over Elía, en hij gordde zijn lendenen, en liep voor het aangezicht van Achab heen tot waar men te Jizreël komt. 2 Kon. 4:29 (kt.) En hij zeide tot Gehazi: Gord uw lendenen en neem mijn staf in uw hand en ga heen; zo gij iemand vindt, groet hem niet, en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen. |
| a 1 Kon. 19:16.  |
| 1 Kon. 19:16 Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven ten koning over Israël; en Elísa, den zoon van Safat, van Abel-Mehóla, zult gij ten profeet zalven in uw plaats. |
| 3 Zie Deut. 4 op vers 43. Het blijkt uit dit verhaal, dat de Israëlieten deze stad weder van de Syriërs aan hun zijde gekregen hadden. Zie vers 14 en de aant.  |
| Deut. 4:43 (kt.) Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Basan, voor de Manassieten. vers 14 Alzo maakte Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gilead bewaard, hij en gans Israël, uit oorzaak van Házaël, den koning van Syrië; |
|
2 Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie waar Jehu, 4de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in en doe hem opstaan uit het midden zijner 5broederen en breng hem in een 6binnenste kamer. |
| 4 En is dienvolgens te onderscheiden van een Jehu die een profeet en de zoon van Hanani was. Zie 1 Kon. 16 op vers 1.  |
| 1 Kon. 16:1 (kt.) TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende: |
| 5 Dat is, zijner metgezellen, der andere krijgsofficieren en kapiteins. Zie vers 5.  |
| vers 5 En toen hij inkwam, zie, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman. En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman. |
| 6 Hebr. kamer in kamer. |
|
3 En neem de oliekruik en giet ze uit op zijn hoofd en zeg: Zo zegt de HEERE: bIk heb u tot koning 7gezalfd over Israël. Doe daarna de deur open en vlied, en vertoef niet. |
| b 2 Kron. 22:7.  |
| 2 Kron. 22:7 De vertreding nu van Aházia was van God, dat hij tot Joram kwam; want als hij gekomen was, toog hij met Joram uit tot Jehu, den zoon van Nimsi, denwelken de HEERE gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien. |
| 7 Zie 1 Kon. 1 op vers 34.  |
| 1 Kon. 1:34 (kt.) En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalve. Daarna zult gij met de bazuin blazen en zeggen: De koning Sálomo leve! |
|
4 Zo ging de jongeling, die jongeling van den 8profeet, naar Ramoth in Gilead. |
| 8 Anders: de jongeling de profeet. |
|
5 En toen hij inkwam, zie, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: 9Ik heb een woord aan u, o hoofdman. En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman. |
| 9 Dat is, ik heb u alleen in het heimelijk wat aan te zeggen. Daarom zal het u believen op te staan en mij in het bijzonder te horen. |
|
6 Toen stond 10hij op en ging 11in huis; 12hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël. |
| 10 Namelijk Jehu. |
| 11 In de binnenste kamer, als vers 2.  |
| vers 2 Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie waar Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in en doe hem opstaan uit het midden zijner broederen en breng hem in een binnenste kamer. |
| 12 Namelijk de jongeling van den profeet. |
|
7 En gij zult het 13huis van Achab, uw heer, 14slaan, opdat Ik het bloed Mijner knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN wreke 15van de hand van Izébel. |
| 13 Dat is, het geslacht. Zie 1 Kon. 14 op vers 10.  |
| 1 Kon. 14:10 (kt.) Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. |
| 14 Dat is, ombrengen en uitroeien. Zie Gen. 8 op vers 21.  |
| Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
| 15 Dat is, hetwelk door last en bevel van Izebel vergoten is. |
|
8 En chet ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien 16dien die aan den wand watert, ook den 17beslotene en verlatene in Israël. |
| c 1 Kon. 21:21.  |
| 1 Kon. 21:21 Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan den wand watert, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël. |
| 16 Zie 1 Kon. 14 op vers 10.  |
| 1 Kon. 14:10 (kt.) Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. |
| 17 Dat is, Ik zal niemand laten overblijven. Zie Deut. 32 op vers 36.  |
| Deut. 32:36 (kt.) Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is. |
|
9 Want Ik zal het huis van Achab maken als dhet huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en als ehet huis van Báësa, den zoon van Ahía. |
| d 1 Kon. 14:10; 15:29.  |
| 1 Kon. 14:10 Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; |
| e 1 Kon. 16:3, 11.  |
| 1 Kon. 16:3 Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Báësa en de nakomelingen van zijn huis wegdoen, en Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat. 1 Kon. 16:11 En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over, die aan den wand watert, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden. |
|
10 fOok zullen de honden Izébel eten op 18het stuk 19land van Jizreël, en er zal niemand zijn die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood. |
| f 1 Kon. 21:23.  |
| 1 Kon. 21:23 Verder ook, over Izébel sprak de HEERE, zeggende: De honden zullen Izébel eten aan den voorwal van Jizreël. |
| 18 Hebr. deel, of bezitting. Alzo vss. 21, 25, 26, enz. Versta het stuk lands of akkers, hetwelk den vromen Naboth door de valse beschuldigingen en loze praktijken van Izebel ontweldigd was. Zie vss. 21, 25. 1 Kon. 21:23.  |
| vers 21 Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Aházia, de koning van Juda, eenieder op zijn wagen; en zij togen uit, Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk land van Naboth, den Jizreëliet. vers 25 Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk land van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last oplegde, zeggende: vers 26 Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk land, zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN. vers 21 Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Aházia, de koning van Juda, eenieder op zijn wagen; en zij togen uit, Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk land van Naboth, den Jizreëliet. vers 25 Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk land van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last oplegde, zeggende: 1 Kon. 21:23 Verder ook, over Izébel sprak de HEERE, zeggende: De honden zullen Izébel eten aan den voorwal van Jizreël. |
| 19 Dit woord is hier ingevoegd uit het 25ste vers van dit hoofdstuk. |
|
11 En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: 20Is het al wel? Waarom is deze 21onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: 22Gij kent den man en zijn spraak. |
| 20 Hebr. Is het vrede? Alzo vers 17. Zie Gen. 29 op vers 6.  |
| vers 17 De wachter nu stond op den toren te Jizreël en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede? Gen. 29:6 (kt.) Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, die komt met de schapen. |
| 21 Zo worden de profeten en de dienaren Gods genoemd van de wereldse en goddeloze mensen, omdat zij hun leer niet begrijpen en hun doen niet verdragen kunnen, Joh. 10:20. Hand. 26:24. Mogelijk hebben zij den profeten dezen naam gegeven omdat zij enige extraordinaire gebaren of manieren van doen over zich hadden, als de Geest des Heeren vaardig over hen werd. Zie 1 Sam. 18:10.  |
| Joh. 10:20 En velen van hen zeiden: Hij heeft den duivel en is uitzinnig; wat hoort gij Hem? Hand. 26:24 En als hij deze dingen tot verantwoording sprak, zeide Festus met grote stem: Gij raast, Paulus, de grote geleerdheid brengt u tot razernij. 1 Sam. 18:10 En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag. (Saul nu had een spies in de hand.) |
| 22 Dat is, gij kunt merken dat hij een profeet is, en omdat hij zulk een is, kunt gij oordelen wat hij pleegt te spreken, te weten, eenieder tot zijn schuldigen plicht te vermanen, gelijk hij aan mij gedaan heeft. |
|
12 Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: 23Zo en zo heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël. |
| 23 Hebr. Naar dit en naar dit. |
|
13 Toen haastten zij zich en een iegelijk nam zijn kleed en 24legde het onder hem 25op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin en zeiden: Jehu is koning geworden. |
| 24 Te weten tot een teken dat zij zich aan Jehu als hun heer en koning onderwierpen. Vgl. Matth. 21:7.  |
| Matth. 21:7 Brachten de ezelin en het veulen, en legden hun klederen op dezelve, en zetten Hem daarop. |
| 25 Hebr. op de hoogte der trappen. Versta (naar het meeste gevoelen der geleerden) een hoge en verheven plaats, bespreid met de opperklederen der kapiteins, die in plaats van tapijten waren, op dewelke zij Jehu gezet hebben. |
Dood van Joram, Aházia en Izébel |
14 Alzo maakte Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, 26een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gilead 27bewaard, hij en gans Israël, uit oorzaak van Házaël, den koning van Syrië; |
| 26 Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord 1 Kon. 15 op vers 27.  |
| 1 Kon. 15:27 (kt.) En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. |
| 27 Dat is, voorzien, verzekerd en gesterkt met krijgsvolk. |
|
15 Maar gde koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich 28te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder 29wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome om dit in 30Jizreël te 31gaan verkondigen. |
| g 2 Kon. 8:29.  |
| 2 Kon. 8:29 Toen keerde Joram, de koning, weder, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Aházia, de zoon van Jehóram, de koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank. |
| 28 Zie hiervan 2 Kon. 8:29.  |
| 2 Kon. 8:29 Toen keerde Joram, de koning, weder, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Aházia, de zoon van Jehóram, de koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank. |
| 29 Hebr. ziel. Zie Gen. 23 op vers 8. Dat is, zo gij het goedvindt, zo het u behaagt.  |
| Gen. 23:8 (kt.) En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar, |
| 30 Alwaar de koning Joram was. |
| 31 Te weten dat ik koning geworden ben. |
|
16 Toen reed Jehu en toog naar Jizreël, want Joram 32lag aldaar; en Aházia, de koning van Juda, was afgekomen om Joram te bezien. |
| 32 Te weten krank van de wonden die hem de Syriërs geslagen hadden. Zie het voorgaande vers. |
|
17 De wachter nu stond op den toren te Jizreël en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede? |
18 En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet en zeide: Zo zegt de koning: 33Is het vrede? En Jehu zeide: 34Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder. |
| 33 Dat is, gaat het wel? Is er geen zwarigheid of onraad? Alzo vss. 19, 22. Zie Gen. 29 op vers 6.  |
| vers 19 Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. vers 22 Het geschiedde nu als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zolang als de hoererijen uwer moeder Izébel en haar toverijen zovele zijn? Gen. 29:6 (kt.) Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, die komt met de schapen. |
| 34 Hebr. Wat is u en den vrede? Dat is, wat hebt gij met den vrede te doen? Alzo in het volgende vers. Zie 2 Sam. 16 op vers 10.  |
| 2 Sam. 16:10 (kt.) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? |
|
19 Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. |
20 En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft 35onzinniglijk. |
| 35 Hebr. in onzinnigheid, of met onzinnigheid, dat is, met zulke snelheid en onstuimigheid, alsof hij onzinnig ware en den paarden zocht den hals af te rijden. |
|
21 Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Aházia, de koning van Juda, eenieder op zijn wagen; en zij togen uit, Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk 36land van Naboth, den Jizreëliet. |
| 36 Zie op vers 10.  |
| vers 10 (kt.) Ook zullen de honden Izébel eten op het stuk land van Jizreël, en er zal niemand zijn die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood. |
|
22 Het geschiedde nu als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zolang als de 37hoererijen uwer moeder Izébel en haar 38toverijen zovele zijn? |
| 37 Versta geestelijke, dewelke is afgoderij. Zie Lev. 17 op vers 7; Lev. 20 op vers 5.  |
| Lev. 17:7 (kt.) En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Lev. 20:5 (kt.) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem en al degenen die hem nahoereren om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien. |
| 38 Versta de bedrieglijke praktijken door dewelke Izebel de mensen tot de afgoderij aanlokte en vervoerde. Vgl. Nah. 3:4.  |
| Nah. 3:4 Om der grote hoererijen wil der zeer bevallige hoer, der meesteres der toverijen, die met haar hoererijen volken verkocht heeft, en geslachten met haar toverijen. |
|
23 Toen keerde Joram 39zijn hand en vlood, en zeide tot Aházia: 40Het is bedrog, Aházia. |
| 39 Te weten, waarmede hij zichzelven omkeerde in den wagen, of zijn voerman den toom gaf, of ook zelf aan de streng vatte, om den wagen af te wenden en de vlucht te nemen. Vgl. 1 Kon. 22:34.  |
| 1 Kon. 22:34 Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond. |
| 40 Dat is, Jehu is bedrieglijk en verraderlijk hier gekomen om mij te overvallen en te vermoorden. |
|
24 Maar Jehu 41spande den boog met volle hand en 42schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij 43kromde zich in zijn wagen. |
| 41 Hebr. vulde zijn hand met den boog. Versta dat hij al de kracht van zijn arm bijbracht om den boog ten volle te spannen, uit te rekken en daarmede een geweldig schot te geven. |
| 42 Hebr. sloeg. |
| 43 Dat is, zonk neder in zijn wagen. |
|
25 Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk land van Naboth, den Jizreëliet; want 44gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen 45last oplegde, zeggende: |
| 44 Het schijnt dat Achab, als hij na den dood van Naboth ging om zijn wijnberg in te nemen, bij zich gehad heeft enige hovelingen en krijgsofficieren, en dat onder dezen geweest zijn Jehu en Bidkar, en gehoord hebben de woorden, in het volgende vers gesteld, van Elia tegen Achab uitgesproken. |
| 45 Dat is, dit profetisch dreigement, of deze voorzegde straf. Zo wordt het woord last veel bij de profeten genomen, omdat de straffen zwaar zijn, zowel in het horen, als zij verkondigd worden, als in het gevoelen, wanneer zij den mens dadelijk treffen, Jes. 13:1; 15:1. Jer. 23:33, 34. Nah. 1:1. Hab. 1:1. Zach. 9:1.  |
| Jes. 13:1 DE last van Babel, dien Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft. Jes. 15:1 DE last van Moab. Zekerlijk, in den nacht is Ar-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid; zekerlijk, in den nacht is Kir-Moabs verwoest, zij is uitgeroeid. Jer. 23:33 Wanneer dan dit volk of een profeet of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des HEEREN last? zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de HEERE. Jer. 23:34 En aangaande den profeet of den priester of het volk, dat zeggen zal: Des HEEREN last; dat Ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis. Nah. 1:1 DE last van Ninevé. Het boek des gezichts van Nahum, den Elkosiet. Hab. 1:1 DE last welken Hábakuk, de profeet, gezien heeft. Zach. 9:1 DE last van het woord des HEEREN over het land Chadrach en Damascus, deszelfs rust; want de HEERE heeft een oog over den mens, gelijk over al de stammen Israëls. |
|
26 hZo 46Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth en het bloed 47zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk 48land,49 zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN. |
| h 1 Kon. 21:19.  |
| 1 Kon. 21:19 En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: Hebt gij doodgeslagen en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja, het uwe. |
| 46 Dit zijn de woorden des Heeren met een eed tegen Achab uitgesproken. |
| 47 Hieruit kan afgeleid worden, dat niet alleen Naboth is vermoord geweest, maar ook zijn kinderen, opdat Achab te geruster het goed van Naboth bezitten mocht. |
| 48 Zie op vers 10.  |
| vers 10 (kt.) Ook zullen de honden Izébel eten op het stuk land van Jizreël, en er zal niemand zijn die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood. |
| 49 Dat is, Ik heb het zekerlijk gezien, en Ik zal het u zekerlijk op dit stuk land vergelden. Zie van deze manier van zweren, ook Gode toegeschreven, Num. 14 op vers 23.  |
| Num. 14:23 (kt.) Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. |
|
27 Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg 50van het huis des hofs. Doch Jehu vervolgde hem achterna en zeide: 51Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar 52Gur, die bij 53Jibleam is; en hij vlood naar 54Megiddo en stierf aldaar. |
| 50 Dat is, die met bomen beplant was, zodat men in het vluchten daar beter dan elders verborgen kon zijn, om zekerlijk weg te komen. |
| 51 Dat is, brengt hem om; want hij was ook van het geslacht van Achab, te weten van de zijde zijner moeder, die Achabs dochter was. Zie 2 Kon. 8 op vers 18.  |
| 2 Kon. 8:18 (kt.) En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
| 52 Dit schijnt een plaats geweest te zijn op den weg naar Samaria, door dewelke Ahazia vluchtte, als Jehu bezig was met Joram om te brengen. Jehu nu ziende dat Ahazia hem ontgaan was, heeft zijn krijgslieden hem nagezonden. Dezen, naar sommiger mening, zijn hem in deze plaats zo nabijgekomen, dat zij hem aldaar gekwetst hebben, doch niet dodelijk, zodat hij te Samaria ontkomen is, alwaar hij zich verstoken heeft, 2 Kron. 22:9, totdat hij daar ook vervolgd zijnde om tot Jehu gebracht te worden, dodelijk gewond is geworden, doch ontkomen te Megiddo, alwaar hij gestorven is.  |
| 2 Kron. 22:9 Daarna zocht hij Aházia, en zij kregen hem (want hij was verstoken in Samaría) en zij brachten hem tot Jehu, en zij doodden hem en begroeven hem; want zij zeiden: Hij is de zoon van Jósafat, die den HEERE met zijn ganse hart gezocht heeft. Zo had het huis van Aházia niemand die kracht behield tot het koninkrijk. |
| 53 Zie Joz. 17:11.  |
| Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. |
| 54 Zie 1 Kon. 9 op vers 15.  |
| 1 Kon. 9:15 (kt.) Dit is nu de oorzaak van het uitschot dat de koning Sálomo deed opkomen om het huis des HEEREN te bouwen en zijn huis en Millo en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor en Megiddo en Gezer. |
|
28 En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad 55Davids. |
| 55 Zie 1 Kon. 2 op vers 10.  |
| 1 Kon. 2:10 (kt.) En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. |
|
29 In het 56elfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, was Aházia koning geworden over Juda. |
| 56 Dat is, in het einde van het elfde en begin van het twaalfde jaar. Zie 2 Kon. 8:25.  |
| 2 Kon. 8:25 In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, begon Aházia, de zoon van Jehóram, den koning van Juda, te regeren. |
|
30 En Jehu kwam te Jizreël. Als Izébel dat hoorde, zo 57blankette zij haar aangezicht en versierde haar hoofd en keek ten venster uit. |
| 57 Hebr. zette haar ogen in het blanketsel, dat is, heeft haar aangezicht met blanketsel bestreken. Het schijnt dat zij zich stoutelijk toegemaakt en opgepronkt heeft om Jehu, als door een koninklijke majesteit, schrik en bedwelmdheid aan te brengen. |
|
31 Toen nu Jehu ter 58poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, i59o Zimri, doodslager van zijn heer? |
| 58 Te weten van het koninklijk paleis, waaruit Izebel keek. |
| i 1 Kon. 16:18.  |
| 1 Kon. 16:18 En het geschiedde als Zimri zag dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven zich het huis des konings met vuur, en stierf, |
| 59 Zij noemt Jehu een anderen Zimri, die zijn heer Ela, den koning van Israël, vermoord had, 1 Kon. 16:9, 10, welke moord aan Zimri een gruwelijk einde door middel van Omri genomen had. Dit werpt nu Izebel aan Jehu voor om hem te verschrikken, maar tevergeefs, omdat hem van God bevolen was te doen wat hij deed. Anders: Is het Zimri welgegaan, die zijn heer doodsloeg?  |
| 1 Kon. 16:9 En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagens, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Tirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Tirza; 1 Kon. 16:10 Zo kwam Zimri in en sloeg hem en doodde hem in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning in zijn plaats. |
|
32 En hij hief zijn aangezicht op naar het venster en zeide: 60Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie 61kamerlingen. |
| 60 Dit sprak Jehu tot degenen die bij Izebel waren, vragende of iemand van hen zijn zaak toegedaan was. |
| 61 Dat is, jonkers, edellieden, hofofficieren, die in het gezelschap van Izebel waren, terwijl zij uit het venster keek. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk gesnedenen, hoedanigen de kamerlingen der koninginnen en prinsessen in die tijden meest waren, en zulken kunnen dezen geweest zijn. Zie Gen. 37 op vers 36.  |
| Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
|
33 En 62hij zeide: Stoot haar van boven neder. En 63zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en 64hij vertrad haar. |
| 62 Namelijk Jehu. |
| 63 Te weten de kamerlingen. |
| 64 Namelijk Jehu. |
|
34 Als hij nu 65ingekomen was en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte en begraaft haar; want kzij is eens 66konings dochter. |
| 65 Te weten in het paleis. |
| k 1 Kon. 16:31.  |
| 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. |
| 66 Namelijk des konings der Sidoniërs, genoemd Eth-Baäl, 1 Kon. 16:31.  |
| 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. |
|
35 En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niets van haar dan het bekkeneel en de voeten en de palmen harer handen. |
36 Toen kwamen zij weder en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN dat Hij gesproken heeft door 67den dienst van Zijn knecht Elía, den Tisbiet, zeggende: l68Op het stuk land van Jizreël zullen de honden het vlees van Izébel eten. |
| 67 Hebr. door de hand. |
| l 1 Kon. 21:23.  |
| 1 Kon. 21:23 Verder ook, over Izébel sprak de HEERE, zeggende: De honden zullen Izébel eten aan den voorwal van Jizreël. |
| 68 Zie op vers 10, en van deze profetie zie 1 Kon. 21:23, alwaar, hoewel zovele woorden niet staan, nochtans de zin dezer voorzegde vervulling te vinden is.  |
| vers 10 (kt.) Ook zullen de honden Izébel eten op het stuk land van Jizreël, en er zal niemand zijn die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood. 1 Kon. 21:23 Verder ook, over Izébel sprak de HEERE, zeggende: De honden zullen Izébel eten aan den voorwal van Jizreël. |
|
37 En het dode lichaam van Izébel zal zijn gelijk mest op 69het veld, in het stuk land van Jizreël, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel. |
| 69 Hebr. op het aangezicht des velds. |