Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Sunamitische vrouw, om zekere duurte het land door Elisa’s raad geruimd hebbende, keert weder, vs. 1, enz. En krijgt al haar goed weder, door last des konings, 4. Elisa voorzegt den dood van Benhadad, 7. En de regering van Hazaël over Syrië, 12. Joram wordt koning na Josafat, 16. Verlaat den Heere, 18. Dies vallen de Edomieten van hem af, en die van Libna, 20. Hij sterft, en Ahazia wordt koning in zijn plaats, 24. Hij houdt vriendschap met Joram, den koning van Israël, 28. |
Joram helpt de Sunamitische |
1 ELÍSA nu had gesproken tot die vrouw welker azoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op en ga heen, gij en uw 1huisgezin, en verkeer als vreemdeling waar gij verkeren kunt; want de HEERE 2heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal. |
| a 2 Kon. 4:34. |
| 2 Kon. 4:34 En hij klom op en legde zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond en zijn ogen op zijn ogen en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit; en het vlees des kinds werd warm. |
| 1 Hebr. huis. Zie Gen. 7 op vers 1. |
| Gen. 7:1 (kt.) DAARNA zeide de HEERE tot Noach: Ga gij en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht. |
| 2 Dat is, heeft naar Zijn gerechtigheid een duren tijd over het land gezonden, als Zijn dienaar en scherprechter om Zijn straffen uit te voeren. Zie mede Ps. 105:16. Zo wordt God ook gezegd andere plagen te roepen, even alsof zij levende en redelijke schepselen waren, bekwaam om te verstaan en willig om te gehoorzamen, Jer. 25:29. Hagg. 1:11. |
| Ps. 105:16 Hij riep ook een honger in het land, Hij brak allen staf des broods. Jer. 25:29 Want zie, in de stad die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik te plagen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners der aarde, spreekt de HEERE der heirscharen. Hagg. 1:11 Want Ik heb een droogte geroepen over het land en over de bergen, en over het koren en over den most en over de olie, en over hetgeen dat de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen en over de beesten, en over allen arbeid der handen. |
|
2 En de vrouw had zich opgemaakt en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin en had als vreemdeling verkeerd in het land der Filistijnen, zeven jaren. |
3 En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat de vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den koning 3riep om haar huis en om haar akker. |
| 3 Dat is, ernstiglijk en met aanhouding verzocht, om haar huis en land, dat enigen in haar afwezen bezeten hadden, weder te krijgen. Vgl. het volgende zesde vers. |
|
4 De koning nu sprak tot 4Gehazi, den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al 5de grote dingen die Elísa gedaan heeft. |
| 4 Het schijnt dat dit geschied is vóór de historie van Naäman, den Syriër, en de melaatsheid van Gehazi, waarvan men zien kan 2 Koningen 5, omdat niemand lichtelijk sprak met de melaatsen, die van het gezelschap der mensen door Gods wet afgezonderd waren, Lev. 13:46. Anderen menen dat deze wet de samenwoning alleen verbood, en niet de aanspraak, die de Israëlieten, 2 Kon. 7:10, zowel als de heidenen, 2 Kon. 5:4, 5, toegelaten hebben. |
| 2 Koningen 5 NAÄMAN nu, de krijgsoverste des konings van Syrië, was een groot man voor het aangezicht zijns heren en van hoog aanzien, want door hem had de HEERE den Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats. Lev. 13:46 Al de dagen in dewelke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. 2 Kon. 7:10 Zo kwamen zij en riepen tot den portier der stad, en boodschapten hun, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriërs, en zie, niemand was daar, noch eens mensen stem, maar paarden aangebonden en ezels aangebonden, en tenten, gelijk als zij waren. 2 Kon. 5:4 Toen ging hij in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jongedochter gesproken die uit het land Israëls is. 2 Kon. 5:5 Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilver en zesduizend sikkelen goud en tien wisselklederen. |
| 5 Dat is, wonderen en wonderwerken, die deze afgodische koning niet uit waar geloof, maar uit ijdele nieuwsgierigheid zocht te horen. |
|
5 En het geschiedde als hij den koning vertelde, hoe hij een dode had levend gemaakt, zie, zo riep de vrouw welker zoon hij levend gemaakt had, tot den koning om haar huis en om haar akker. Toen zeide Gehazi: Mijn heer koning, dit is de vrouw en dit is haar zoon, dien Elísa heeft levend gemaakt. |
6 En de koning 6ondervraagde de vrouw en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een 7kamerling, zeggende: Doe haar wederhebben alles wat hare was, daartoe alle inkomsten des akkers, van den dag af dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe. |
| 6 Te weten, of haar zoon van Elisa was van den dood opgewekt geweest. |
| 7 Zie Gen. 37 op vers 36. |
| Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
Házaël koning van Syrië |
7 Daarna kwam Elísa te 8Damascus, als Benhadad, de koning van Syrië, krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen. |
| 8 Zie Gen. 14 op vers 15. |
| Gen. 14:15 (kt.) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. |
|
8 Toen zeide de koning tot Házaël: 9Neem een geschenk 10in uw hand ben ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den HEERE, zeggende: Zal ik van deze krankheid 11genezen? |
| 9 Zie 1 Kon. 14 op vers 3. |
| 1 Kon. 14:3 (kt.) En neem in uw hand tien broden en koeken en een kruik honing, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal. |
| 10 Dat is, met u. Zie 2 Kon. 5 op vers 5. Alzo in het volgende vers. |
| 2 Kon. 5:5 (kt.) Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilver en zesduizend sikkelen goud en tien wisselklederen. |
| b 1 Kon. 14:2, 3. 2 Kon. 1:2. |
| 1 Kon. 14:2 En Jeróbeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u, dat men niet merke dat gij Jeróbeams huisvrouw zijt. En ga heen naar Silo; zie, daar is de profeet Ahía, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk. 1 Kon. 14:3 En neem in uw hand tien broden en koeken en een kruik honing, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven wat dezen jongen geschieden zal. 2 Kon. 1:2 En Aházia viel door een tralie in zijn opperzaal, die te Samaría was, en werd krank. En hij zond boden en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baäl-Zebub, den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal. |
| 11 Hebr. leven. Alzo vss. 9, 10, 14. Num. 21:8. Joz. 5:8. Joh. 4:50. |
| vers 9 Zo ging Házaël hem tegemoet en nam een geschenk in zijn hand, te weten alle goed van Damascus, een last van veertig kemels; en hij kwam en stond voor zijn aangezicht en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen? vers 10 En Elísa zeide tot hem: Ga, zeg: Gij zult ganselijk niet genezen. Want de HEERE heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal. vers 14 Zo ging hij weg van Elísa en kwam tot zijn heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elísa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen. Num. 21:8 En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang en stel ze op een stang; en het zal geschieden dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven. Joz. 5:8 En het geschiedde als men een einde gemaakt had van al het volk te besnijden, zo bleven zij in hun plaats in het leger, totdat zij genezen waren. Joh. 4:50 Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde het woord dat Jezus tot hem zeide, en ging heen. |
|
9 Zo ging Házaël hem tegemoet en nam een geschenk in zijn hand, te weten 12alle goed van Damascus, een last van veertig kemels; en hij kwam en stond voor zijn aangezicht en zeide: 13Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen? |
| 12 Dat is, allerlei. |
| 13 Dat is, die u eert als zijn vader. Alzo heeft de koning Joram dezen profeet zijn vader genoemd, 2 Kon. 6:21. |
| 2 Kon. 6:21 En de koning van Israël zeide tot Elísa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, mijn vader? |
|
10 En Elísa zeide tot hem: Ga, zeg: 14Gij zult ganselijk niet genezen. Want de HEERE heeft mij getoond, dat hij 15den dood sterven zal. |
| 14 Hebr. Gij zult levend niet leven. Anders aldus: Zeg hem: Gij zult levend leven. Verstaande dit spottenderwijze gesproken. Vgl. 1 Kon. 22:15. De woorden worden ook vertaald aldus: Gij zoudt kunnen zekerlijk genezen. En de zin is dan, dat de ziekte van Benhadad wel uit haar natuur niet was ter dood, zodat hij daarvan zou hebben kunnen opstaan, maar dat hij evenwel sterven zou door een andere manier, eer de ziekte een einde zou nemen. Zie vers 15. |
| 1 Kon. 22:15 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. vers 15 En het geschiedde des anderen daags, dat hij een deken nam en in het water doopte en over zijn aangezicht uitspreidde, dat hij stierf; en Házaël werd koning in zijn plaats. |
| 15 Hebr. stervende sterven. |
|
11 En 16hij hield zijn gezicht staande en zette het vast, 17tot schamens toe; en de man Gods 18weende. |
| 16 Te weten de profeet, die zijn ogen op Hazaël geslagen hebbende, dezelve zo lang op hem hield, totdat hij zich schaamde langer op hem te zien, of totdat Hazaël beschaamd werd zo lang bezien te worden. Anderen verstaan dit aldus, dat de profeet zijn aangezicht niet op Hazaël, maar op iets anders vastgehouden heeft, zijnde in de aanmerking der wreedheid, die Hazaël tegen Israël bedrijven zou, totdat hem, ofschoon hij zich poogde in te houden, daarover de tranen ontgaan zijn. Naar de andere overzetting nemen het sommigen van Hazaël, als dat hij zijn aangezicht op den profeet gesteld zou hebben, verwonderd zijnde waarom hij hem scheen strijdende dingen te belasten, om die zijn heer Benhadad aan te dienen. |
| 17 Zie van deze manier van spreken ook Richt. 3:25. 2 Kon. 2:17. Anders: langen tijd, of: tot vertraging. |
| Richt. 3:25 Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, zie, zo opende hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open; en zie, hunlieder heer lag ter aarde dood. 2 Kon. 2:17 Maar zij hielden bij hem aan, tot schamens toe; en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten, doch hem niet vonden. |
| 18 Uit oorzaak van het kwaad, dat hij door Gods openbaring voorzag den kinderen Israëls door middel van Hazaël te zullen overkomen. Vgl. Jer. 14:17. Luk. 19:41. |
| Jer. 14:17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plaag die zeer smartelijk is. Luk. 19:41 En als Hij nabijkwam en de stad zag, weende Hij over haar, |
|
12 Toen zeide Házaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: cOmdat ik weet wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten en hun jongemanschap met het zwaard doden en hun jonge kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden. |
| c 2 Kon. 10:32; 12:17; 13:7. |
| 2 Kon. 10:32 In die dagen begon de HEERE Israël af te korten; want Házaël sloeg hen in alle landpalen Israëls: 2 Kon. 12:17 Toen trok Házaël, de koning van Syrië, op en krijgde tegen Gath en nam haar in; daarna stelde Házaël zijn aangezicht om tegen Jeruzalem op te trekken. 2 Kon. 13:7 Want hij had Jóahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiters en tien wagens en tienduizend voetvolks; want de koning van Syrië had hen omgebracht en had hen dorsende gemaakt als stof. |
|
13 En Házaël zeide: Maar wat is uw knecht, die 19een hond is, dat hij deze grote zaak doen zou? En Elísa zeide: 20De HEERE heeft mij getoond, dat gij koning zijn zult over Syrië. |
| 19 Dat is, gans onwaardig, veracht en onvermogende. Vgl. 1 Sam. 24:15. 2 Sam. 3:8; 9:8. Job 30:1. Anders: wat is uw knecht? een hond? Dat is, zo wreed, fel, moorddadig en onbarmhartig als een hond. Zo worden de wreden en bloeddorstigen bij honden vergeleken Ps. 22:17, 21; 59:7. |
| 1 Sam. 24:15 Naar wien is de koning van Israël uitgegaan? Wien jaagt gij na? Naar een doden hond? Naar een enige vlo? 2 Sam. 3:8 Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw? 2 Sam. 9:8 Toen boog hij zich en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben? Job 30:1 MAAR nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben om bij de honden mijner kudde te stellen. Ps. 22:17 Want honden hebben Mij omsingeld, een vergadering der boosdoeners heeft Mij omgeven; zij hebben Mijn handen en Mijn voeten doorgraven. Ps. 22:21 Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds. Ps. 59:7 Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond en zij gaan rondom de stad. |
| 20 Vgl. 1 Kon. 19:15. |
| 1 Kon. 19:15 En de HEERE zeide tot hem: Ga, keer weder op uw weg, naar de woestijn van Damascus; en ga daar in, en zalf Házaël ten koning over Syrië. |
|
14 Zo ging hij weg van Elísa en kwam tot zijn 21heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elísa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: 22Gij zult zekerlijk genezen. |
| 21 Den koning van Syrië. |
| 22 Hebr. Levend zijnde zult gij leven, dat is, zekerlijk genezen. Hij verhaalt het tegendeel van hetgeen Elisa hem gezegd had, volgens de overzetting van vers 10. |
| vers 10 En Elísa zeide tot hem: Ga, zeg: Gij zult ganselijk niet genezen. Want de HEERE heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal. |
|
15 En het geschiedde des anderen daags, dat hij een deken nam en in het water doopte en over 23zijn aangezicht uitspreidde, dat hij stierf; en Házaël werd koning in zijn plaats. |
| 23 Namelijk van den koning Benhadad. Dit heeft Hazaël gedaan met voorbedachten rade, om hem den dood aan te brengen. |
Jehóram koning van Juda |
16 dIn het 24vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, 25toen Jósafat koning was van Juda, begon Jehóram, de zoon van Jósafat, den koning van Juda, te regeren. |
| d 2 Kron. 21:4, 5. |
| 2 Kron. 21:4 Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enigen van de vorsten van Israël. 2 Kron. 21:5 Twee en dertig jaar was Joram oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. |
| 24 Hetwelk was het twee en twintigste jaar van het koninkrijk van Josafat. Vgl. 2 Kon. 3:1. |
| 2 Kon. 3:1 JORAM nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaría in het achttiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. |
| 25 Want nog in het leven zijnde en het recht van den koninklijken stoel behoudende, had hij zijn zoon zijn stadhouder gemaakt en met hem enige jaren geregeerd. Vgl. hiermede de aant. 1 Kon. 22:42 en 2 Kon. 1:17. |
| 1 Kon. 22:42 (kt.) Jósafat was vijf en dertig jaar oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, de dochter van Silchi. 2 Kon. 1:17 (kt.) Alzo stierf hij, naar het woord des HEEREN dat Elía gesproken had; en Joram werd koning in zijn plaats, in het tweede jaar van Joram, den zoon van Jósafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon. |
|
17 Hij was twee en dertig jaren oud toen hij koning werd; en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. |
18 En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de 26dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en 27hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
| 26 Genaamd Athalia vers 26, alwaar zij wordt gezegd de dochter van Omri, omdat deze Achabs vader was, en dienvolgens haar grootvader. |
| vers 26 Twee en twintig jaar was Aházia oud als hij koning werd, en regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, de dochter van Omri, den koning van Israël. |
| 27 Zie 1 Kon. 11 op vers 6. |
| 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
|
19 Doch de HEERE wilde Juda niet verderven, 28om Davids, Zijns knechts wil; egelijk als Hij hem gezegd had, dat Hij hem 29te allen tijde voor zijn zonen een 30lamp zou geven. |
| 28 Zie 1 Kon. 11 op vers 12. |
| 1 Kon. 11:12 (kt.) In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, om uws vaders Davids wil; van de hand uws zoons zal Ik het scheuren. |
| e 2 Sam. 7:13. 1 Kon. 11:36; 15:4. Ps. 132:17. |
| 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 1 Kon. 11:36 En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. 1 Kon. 15:4 Maar om Davids wil gaf de HEERE zijn God hem een lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn zoon na hem en bevestigende Jeruzalem; Ps. 132:17 Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb Mijn gezalfde een lamp toegericht. |
| 29 Hebr. alle dagen. Zie 1 Kon. 11 op vers 36. |
| 1 Kon. 11:36 (kt.) En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. |
| 30 Zie 1 Kon. 11 op vers 36. |
| 1 Kon. 11:36 (kt.) En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. |
|
20 fIn zijn dagen 31vielen de Edomieten van onder 32het gebied van Juda af, en maakten een 33koning over zich. |
| f Gen. 27:40. 2 Kron. 21:8. |
| Gen. 27:40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. 2 Kron. 21:8 In zijn dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, en zij maakten over zich een koning. |
| 31 Aldus werd vervuld de voorzegging van Izak, Gen. 27:40. |
| Gen. 27:40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. |
| 32 Hebr. hand, dat is, macht en gebied. Alzo vers 22. Zie Gen. 16 op vers 6. |
| vers 22 De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelven tijd. Gen. 16:6 (kt.) En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. |
| 33 Want van den tijd van David af was er geen koning onder hen geweest, maar een koningsstadhouder, ingezet van den koning van Juda. Zie 1 Kon. 22:48 en de aant. daarop. |
| 1 Kon. 22:48 Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings. |
|
21 Daarom toog Joram over naar 34Zaïr en al de wagens met hem; en hij maakte zich des nachts op en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe de oversten der wagens; en het volk vlood in zijn hutten. |
| 34 Hebr. Tsair. De naam van een stad of plaats in Idumea gelegen. |
|
22 De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af 35tot op dezen dag; toen viel 36Libna af in denzelven tijd. |
| 35 Dat is, welke afval duurt tot op dezen dag, in denwelken dit boek is geschreven geweest. |
| 36 Een stad gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:42, en den priesters te bewonen gegeven, Joz. 21:13. De oorzaak van haar afval was, omdat Joram den Heere, den God zijner vaderen, verlaten had, 2 Kron. 21:10. Door dezen afval werd Joram verhinderd zijn victorie tegen de Edomieten te vervolgen, waardoor zij in hun afval gebleven zijn. |
| Joz. 15:42 Libna en Ether en Asan, Joz. 21:13 Alzo gaven zij aan de kinderen van den priester Aäron de vrijstad des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en Libna en haar voorsteden, 2 Kron. 21:10 Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, tot op dezen dag; toen, terzelfder tijd, viel Libna af van onder zijn gebied; want hij had den HEERE, den God zijner vaderen, verlaten. |
|
23 Het overige nu der geschiedenissen van Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven 37in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
| 37 Zie 1 Kon. 14 op vers 29. |
| 1 Kon. 14:29 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Rehábeam, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
|
24 En gJoram 38ontsliep met zijn vaderen en werd 39begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en Aházia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
| g 2 Kron. 21:19. |
| 2 Kron. 21:19 Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem geen branding als de branding zijner vaderen. |
| 38 Zie Deut. 31 op vers 16. 1 Kon. 1 op vers 21. |
| Deut. 31:16 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. 1 Kon. 1:21 (kt.) Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sálomo als zondaars zullen zijn. |
| 39 Doch niet in de graven der koningen, maar in een eigen graf, afgezonderd van de andere en zonder de gewoonlijke verering. Zie 2 Kron. 21:19, 20. |
| 2 Kron. 21:19 Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem geen branding als de branding zijner vaderen. 2 Kron. 21:20 Hij was twee en dertig jaren oud als hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem; en hij ging heen zonder begeerd te zijn; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen. |
Aházia koning van Juda |
25 In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, hbegon Aházia, de zoon van Jehóram, den koning van Juda, 40te regeren. |
| h 2 Kron. 22:1. |
| 2 Kron. 22:1 EN de inwoners van Jeruzalem maakten Aházia, zijn kleinsten zoon, koning in zijn plaats; want een bende die met de Arabieren in het leger gekomen was, had al de eersten gedood. Aházia dan, de zoon van Joram, den koning van Juda, regeerde. |
| 40 Hebr. regeerde. |
|
26 Twee en twintig jaar was Aházia 41oud als hij koning werd, ien regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, de 42dochter van Omri, den koning van Israël. |
| 41 Hebr. een zoon van twee en twintig jaar. |
| i 2 Kron. 22:2. |
| 2 Kron. 22:2 Twee en veertig jaar was Aházia oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, een dochter van Omri. |
| 42 Versta zijns zoons dochter. Want deze Athalia was de dochter van Achab, vers 18, en Achab de zoon van Omri, 1 Kon. 16:28, 29. |
| vers 18 En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. 1 Kon. 16:28 En Omri ontsliep met zijn vaderen en werd begraven te Samaría; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats. 1 Kon. 16:29 En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël te Samaría twee en twintig jaar. |
|
27 En hij 43wandelde in den weg van het huis van Achab en deed 44wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk het huis van Achab; want hij was een 45schoonzoon van het huis van Achab. |
| 43 Zie 1 Kon. 15 op vers 26. |
| 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
| 44 Zie 1 Kon. 11 op vers 6. |
| 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
| 45 Te weten door het huwelijk van Athalia, de dochter van Achab, met Joram, den zoon van Josafat, den koning van Juda. |
|
28 En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd te Ramoth in Gilead, tegen Házaël, den koning van Syrië; en de Syriërs 46sloegen Joram. |
| 46 Dat is, wondden, of kwetsten. |
|
29 Toen kkeerde Joram, de koning, weder, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en lAházia, de zoon van Jehóram, de koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank. |
| k 2 Kon. 9:15. |
| 2 Kon. 9:15 Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome om dit in Jizreël te gaan verkondigen. |
| l 2 Kron. 22:6, 7. |
| 2 Kron. 22:6 En hij keerde weder om zich te laten genezen te Jizreël, want hij had wonden, die men hem bij Rama geslagen had, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Azária, de zoon van Joram, den koning van Juda, kwam af om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank. 2 Kron. 22:7 De vertreding nu van Aházia was van God, dat hij tot Joram kwam; want als hij gekomen was, toog hij met Joram uit tot Jehu, den zoon van Nimsi, denwelken de HEERE gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien. |