Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 NAÄMAN nu, de krijgsoverste des konings van Syrië, was een groot man voor het aangezicht zijns heren en van hoog aanzien, want door hem had de HEERE den Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats. |
2 En er waren benden uit Syrië getogen en hadden een kleine jongedochter uit het land Israëls gevankelijk gebracht, die in den dienst der huisvrouw van Naäman was. |
3 Deze zeide tot haar vrouwe: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet die te Samaría is; dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen. |
4 Toen ging hij in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jongedochter gesproken die uit het land Israëls is. |
5 Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilver en zesduizend sikkelen goud en tien wisselklederen. |
6 En hij bracht den brief tot den koning van Israël, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Naäman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid. |
7 En het geschiedde als de koning van Israël den brief gelezen had, dat hij zijn klederen scheurde en zeide: Ben ik dan God, om te doden en levend te maken, dat deze tot mij zendt om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch en ziet dat hij oorzaak tegen mij zoekt. |
8 Maar het geschiedde als Elísa, de man Gods, gehoord had dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had, dat hij tot den koning zond om te zeggen: Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zo zal hij weten dat er een profeet in Israël is. |
9 Alzo kwam Naäman met zijn paarden en met zijn wagen, en stond voor de deur van het huis van Elísa. |
10 Toen zond Elísa tot hem een bode, zeggende: Ga heen en was u zevenmaal in de Jordaan, en uw vlees zal u wederkomen en gij zult rein zijn. |
11 Maar Naäman werd zeer toornig en toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mijzelven: Hij zal zekerlijk uitkomen en staan en den Naam des HEEREN zijns Gods aanroepen en zijn hand over de plaats strijken en den melaatse ontledigen. |
12 Zijn niet Abána en Farpar, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren van Israël; zou ik mij in die niet kunnen wassen en rein worden? Zo wendde hij zich en toog weg met grimmigheid. |
13 Toen traden zijn knechten toe, en spraken tot hem en zeiden: Mijn vader, zo die profeet tot u een grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: Was u en gij zult rein zijn! |
14 Zo klom hij af en doopte zich in de Jordaan zevenmaal, naar het woord van den man Gods; en zijn vlees kwam weder gelijk het vlees van een kleinen jongen, en hij werd rein. |
15 Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn ganse heir, en kwam en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik dat er geen God is op de ganse aarde dan in Israël. Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht. |
16 Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien ik het neme! En hij hield bij hem aan, opdat hij het nam, doch hij weigerde het. |
17 En Naäman zeide: Zo niet, laat toch uw knecht gegeven worden een last aarde van een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer anderen goden doen, maar den HEERE. |
18 In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht: Wanneer mijn heer in het huis van Rimmon gaan zal om zich daar neder te buigen, en hij op mijn hand leunen zal en ik mij in het huis van Rimmon nederbuigen zal; als ik mij alzo nederbuigen zal in het huis van Rimmon, de HEERE vergeve toch uw knecht in deze zaak. |
19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En hij ging van hem een kleine streek lands. |
20 Gehazi nu, de jongen van Elísa, den man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft Naäman, dien Syriër, belet, dat men uit zijn hand niet genomen heeft wat hij gebracht had; maar zo waarachtig als de HEERE leeft, ik zal hem nalopen en zal wat van hem nemen. |
21 Zo volgde Gehazi Naäman achterna. En toen Naäman zag dat hij hem naliep, viel hij van den wagen af hem tegemoet en hij zeide: Is het wel? |
22 En hij zeide: Het is wel; mijn heer heeft mij gezonden om te zeggen: Zie, nu straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten van het gebergte van Efraïm gekomen; geef hun toch een talent zilver en twee wisselklederen. |
23 En Naäman zeide: Belieft het u, neem twee talenten. En hij hield aan bij hem en bond twee talenten zilver in twee buidels, met twee wisselklederen, en hij legde ze op twee van zijn jongens, die ze voor zijn aangezicht droegen. |
24 Als hij nu op de hoogte kwam, nam hij ze van hun hand en bestelde ze in een huis; en hij liet de mannen gaan en zij togen heen. |
25 Daarna kwam hij in en stond voor zijn heer. En Elísa zeide tot hem: Vanwaar, Gehazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan. |
26 Maar hij zeide tot hem: Ging niet mijn hart mede, als die man zich omkeerde van op zijn wagen u tegemoet? Was het tijd om dat zilver te nemen en om klederen te nemen en olijfbomen en wijngaarden en schapen en runderen en knechten en dienstmaagden? |
27 Daarom zal u de melaatsheid van Naäman aankleven en uw zaad in eeuwigheid. Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, wit
als de sneeuw. |