Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jojakim wordt des konings Nebukadnezars knecht, maar valt van hem af, vs. 1, enz. Zijn land wordt afgelopen van de vijanden, 2. Hij sterft, en zijn zoon Jojachin komt in zijn plaats, 6. Den koning van Egypte wordt veel land afgenomen door den koning van Babel, 7. Jojachins regering, 8. Jeruzalem wordt van de Chaldeeën belegerd en beroofd, 10. Jojachin met vele Joden gevankelijk weggevoerd naar Babel, 14. Mattanja, anders genaamd Zedekia, wordt koning, en valt van den koning van Babel af, 17. |
|
1 IN a1zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd 2zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem. | | a 2 Kron. 36:6. 2 Kron. 36:6 Nebukadnézar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen om hem te voeren naar Babel. |
1 Te weten in het vierde jaar zijner regering, hetwelk was het eerste jaar van de regering van Nebukadnezar, Jer. 25:1. Jer. 25:1 HET woord dat tot Jeremía geschied is over het ganse volk van Juda, in het vierde jaar van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda (dat was het eerste jaar van Nebukadrézar, koning van Babel); |
2 Dat is, hem dienstbaar, zijn gebied onderworpen, cijnsbaar, gehouden hem schatting te betalen. Alzo 2 Sam. 8:2, 6. 2 Sam. 8:2 Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. 2 Sam. 8:6 En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. |
2 En de HEERE zond tegen hem de 3benden der 4Chaldeeën en de benden der Syriërs en de benden der Moabieten en de benden der kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda om dat te verderven; bnaar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door 5den dienst van Zijn knechten, 6de profeten. | | 3 Dat is, hopen van krijgslieden. Zie 2 Kon. 5 op vers 2. Dezen waren in den dienst van den koning van Babel, makende tezamen zijn leger. 2 Kon. 5:2 (kt.) En er waren benden uit Syrië getogen en hadden een kleine jongedochter uit het land Israëls gevankelijk gebracht, die in den dienst der huisvrouw van Naäman was. |
4 Een volk bewonende het land van Chaldea, waarvan de hoofdstad is Babel. Vgl. Ez. 23:15. Ez. 23:15 Gegord met een gordel aan hun lendenen, hebbende overvloedig geverfde hoeden op hun hoofden, die allen in het aanzien hoofdmannen waren, naar de gelijkenis der kinderen van Babel, van Chaldéa, het land hunner geboorte; |
b 2 Kon. 20:17; 23:27. 2 Kon. 20:17 Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is en wat uw vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE. 2 Kon. 23:27 En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen. |
5 Hebr. door de hand. |
6 Te weten, niet alleen in het gemeen door Mozes, Lev. 26:17. Deut. 28:25, 36, 68, enz., maar ook in het bijzonder door de profetes Hulda, 2 Kon. 22:16, en den profeet Jeremia, Jer. 25:9, enz. Lev. 26:17 Daartoe zal Ik Mijn aangezicht tegen ulieden zetten, dat gij geslagen zult worden voor het aangezicht uwer vijanden; en uw haters zullen over u heerschappij hebben, en gij zult vlieden als u niemand vervolgt. Deut. 28:25 De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. Deut. 28:36 De HEERE zal u, mitsgaders uw koning dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen. Deut. 28:68 En de HEERE zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden, maar er zal geen koper zijn. 2 Kon. 22:16 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over deze plaats brengen en over haar inwoners, namelijk al de woorden des boeks dat de koning van Juda gelezen heeft. Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. |
3 Zekerlijk geschiedde dit naar het 7bevel des HEEREN tegen Juda, dat Hij hen 8van Zijn aangezicht wegdeed, om de 9zonden van Manasse, naar alles wat hij gedaan had; | | 7 Hebr. mond. |
8 Vgl. 2 Kon. 17 op vers 18. 2 Kon. 17:18 (kt.) Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. |
9 Zie van deze 2 Koningen 21; onder dewelke de afgoderij wel de voornaamste geweest is, die het volk zo nagevolgd heeft, dat het van die niet heeft afgelaten, noch door de bekering van Manasse, noch door het goede voorbeeld van Josia en de goede reformatie bij hem gedaan. Waarom ook gezegd wordt, dat hij Juda zondigen deed, 2 Kon. 21:16. 2 Koningen 21 MANASSE
was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefziba. 2 Kon. 21:16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
4 Alsook om het onschuldig bloed dat hij 10vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had; daarom wilde de HEERE niet vergeven. | | 10 Zie 2 Kon. 21:16 en de aant. 2 Kon. 21:16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
5 Het overige nu der geschiedenissen van Jójakim, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? | | |
6 En Jójakim 11ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon 12Jójachin werd koning in zijn plaats. | | 11 Te weten in Babel, of op den weg, alzo hij gebonden naar Babel gevoerd werd, 2 Kron. 36:6, en zonder begrafenis te krijgen; gelijk door Jeremia voorzegd was, Jer. 22:18, 19. 2 Kron. 36:6 Nebukadnézar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen om hem te voeren naar Babel. Jer. 22:18 Daarom zegt de HEERE alzo van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Och mijn broeder, of: Och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och heer, of: Och zijne majesteit! Jer. 22:19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem
slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem. |
12 Ook genaamd Jechonia, 1 Kron. 3:16, en uit verachting Chonia, Jer. 22:24. 1 Kron. 3:16 De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon. Jer. 22:24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chónia, de zoon van Jójakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch vandaar wegrukken. |
7 13De koning nu van Egypte toog voortaan niet meer uit zijn land; want de koning van Babel had van de 14rivier van Egypte af tot aan de rivier 15Frath, ingenomen al wat van den koning van Egypte was. | | 13 Dit verhaal is om aan te wijzen, dat de koning van Juda uit Egypte geen hulp tegen den koning van Babel had te verwachten. Wel is waar, dat hij ten tijde van Zedekia poogde wat te doen, maar tevergeefs, zijnde door de Chaldeeën gestuit, Jer. 37:6, 7. Jer. 37:6 Toen geschiedde des HEEREN woord tot den profeet Jeremía, zeggende: Jer. 37:7 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: Zie, Farao’s heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeren in zijn land, in Egypte; |
14 Genaamd Sichor. Zie Joz. 13:3. Joz. 13:3 Van den Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avvieten. |
15 Anders: Eufraat. Zie Gen. 2 op vers 14. Gen. 2:14 (kt.) En de naam der derde rivier is Hiddékel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath. |
Jójachin koning van Juda |
8 Jójachin was 16achttien jaar oud toen hij 17koning werd, en regeerde 18drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. | | 16 Hebr. een zoon van achttien jaar. |
17 Te weten alleen (gelijk enige geleerden oordelen) en volmachtig koning na den dood van zijn vader. Anders: acht jaren oud zijnde, had de vader hem koning gemaakt, om in zoveel beroerten het koninkrijk in zijn huis te verzekeren, en was alzo tien jaren lang, dat is, totdat zijn vader stierf, koning geweest, uit welke oorzaak gezegd wordt dat hij acht jaren oud was toen hij koning werd, 2 Kron. 36:9. 2 Kron. 36:9 Acht jaar was Jehójachin oud als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
18 En tien dagen, 2 Kron. 36:9. Zo wordt dikwijls een afgerond getal gesteld voor een niet afgerond. Zie Gen. 15:13. 1 Kon. 16:8 met de aant. 2 Kron. 36:9 Acht jaar was Jehójachin oud als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. Gen. 15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. 1 Kon. 16:8 In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Báësa, koning over Israël te Tirza en regeerde
twee jaren. |
9 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn vader gedaan had. | | |
10 Te 19cdien tijde togen de knechten van Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad 20werd belegerd. | | 19 Te weten met de wederkomst des jaars, 2 Kron. 36:10. Dat is, met de aankomst van den zomer. Zie 1 Kon. 20 op vers 22. 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. 1 Kon. 20:22 (kt.) Toen trad die profeet tot den koning van Israël, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u, en bemerk en zie wat gij doen zult; want met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken. |
c Dan. 1:1. Dan. 1:1 IN het derde jaar des koninkrijks van Jójakim, den koning van Juda, kwam Nebukadnézar, de koning van Babel, te Jeruzalem en belegerde haar. |
20 Hebr. kwam in belegering, dat is, kwam belegerd te worden, of werd belegerd. Alzo 2 Kon. 25:2. 2 Kon. 25:2 Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía. |
11 Zelfs kwam Nebukadnézar, de koning van Babel, tegen de stad, als zijn knechten die belegerden. | | |
12 Toen 21ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel 22nam hem gevangen in het achtste jaar 23zijner regering. | | 21 Men meent dat hij dit gedaan heeft door den raad van den profeet Jeremia, opdat de tempel en het volk niet gans uitgeroeid zouden worden. |
22 Te weten om hem gevangen te houden. Zie 2 Kon. 25:27. 2 Kon. 25:27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, in het jaar als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis verhief. |
23 Namelijk van den koning Nebukadnezar, en niet van Jojachin. Want Jojachin regeerde in volle macht maar drie maanden en tien dagen. Zie op vers 8. Vgl. ook 2 Kon. 25:8. vers 8 (kt.) Jójachin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. 2 Kon. 25:8 Daarna in de vijfde maand, op den zevende der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. |
13 dEn 24hij bracht 25vandaar uit al de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings; en hij 26hieuw 27alle gouden vaten af, die Sálomo, de koning Israëls, in den tempel des HEEREN gemaakt had, 28gelijk als de HEERE gesproken had. | | d 2 Kon. 20:17. Jes. 39:6. 2 Kon. 20:17 Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is en wat uw vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE. Jes. 39:6 Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is en wat uw vaders opgelegd hebben tot een schat tot op dezen dag, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE. |
24 Namelijk Nebukadnezar. |
25 Van Jeruzalem. |
26 Het Hebreeuwse woord betekent wel eigenlijk afsnijden, of afkorten; maar wordt ook wijders genomen voor wegnemen. De zin is, dat hij die vaten heeft weggenomen en den tempel daarvan beroofd. Dat hij enige geheel gelaten heeft, blijkt uit Dan. 5:2, 3. Dan. 5:2 Als Bélsazar den wijn geproefd had, zeide hij dat men de gouden en zilveren vaten voorbrengen zou, die zijn vader Nebukadnézar uit den tempel die te Jeruzalem geweest was, weggevoerd had; opdat de koning en zijn geweldigen, zijn vrouwen en zijn bijwijven uit dezelve dronken. Dan. 5:3 Toen bracht men voor de gouden vaten die men uit den tempel van het huis Gods, die te Jeruzalem geweest was, weggevoerd had; en de koning en zijn geweldigen, zijn vrouwen en zijn bijwijven dronken daaruit. |
27 Dat is, allerlei, bijna alle, een goed deel; gelijk af te leiden is 2 Kon. 25:15. 2 Kon. 25:15 En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was; |
28 Zie 2 Kon. 20:17. Jer. 20:5. 2 Kon. 20:17 Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is en wat uw vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE. Jer. 20:5 Ook zal Ik geven al het vermogen dezer stad en al haar arbeid en al haar kostelijkheid, en alle schatten der koningen van Juda, Ik zal ze geven in de hand hunner vijanden; die zullen ze roven, zullen ze nemen en zullen ze brengen naar Babel. |
14 En hij voerde 29gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten en alle 30strijdbare helden, 31tienduizend gevangenen, en alle timmerlieden en 32smeden; niemand werd overgelaten dan het 33arme volk des lands. | | 29 Dat is, het meeste deel der inwoners en der voornaamsten. Vgl. Matth. 3:5. Matth. 3:5 Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judéa en het gehele land rondom de Jordaan; |
30 Alzo Richt. 6:12. 2 Kon. 5:1. De Hebreeuwse woorden kan men ook verstaan van degenen die machtig zijn van middelen, als Ruth 2:1. Richt. 6:12 Toen verscheen hem de Engel des HEEREN, en zeide tot hem: De HEERE is met u, gij strijdbare held. 2 Kon. 5:1 NAÄMAN nu, de krijgsoverste des konings van Syrië, was een groot man voor het aangezicht zijns heren en van hoog aanzien, want door hem had de HEERE den Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats. Ruth 2:1 NAÓMI nu had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht; en zijn naam was Boaz. |
31 Dat is, de gehele som der gevangenen, die hierna, vers 16, onderscheidenlijk wordt aangetekend. vers 16 En alle kloeke mannen tot zevenduizend, en timmerlieden en smeden tot eenduizend, en alle helden die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel gevankelijk naar Babel. |
32 Of: slotenmakers. Zie verder Jer. 24 op vers 1. Jer. 24:1 (kt.) DE HEERE deed mij zien, en zie, er waren twee vijgenkorven, gezet voor den tempel des HEEREN; nadat Nebukadrézar, koning van Babel, gevankelijk had weggevoerd Jechónia, den zoon van Jójakim, den koning van Juda, mitsgaders de vorsten van Juda, en de timmerlieden en de smeden, van Jeruzalem, en hen te Babel gebracht had. |
33 Hebr. de dunheid van het volk des lands. Alzo 2 Kon. 25:12. Jer. 40:7; 52:16. Dat is, van het schamele, geringe, slechte en uitgeteerde volkje des lands. 2 Kon. 25:12 Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen over, tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. Jer. 40:7 Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedália, den zoon van Ahíkam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd; Jer. 52:16 Maar van de armsten des lands liet Nebuzáradan, de overste der trawanten, enigen over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. |
15 eZo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder en des konings vrouwen en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; | | e 2 Kron. 36:10. Esth. 2:6. 2 Kron. 36:10 En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar heen en liet hem naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem. Esth. 2:6 Die weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden die weggevoerd waren met Jechónia, den koning van Juda, denwelken Nebukadnézar, de koning van Babel, had weggevoerd. |
16 En falle kloeke mannen tot zevenduizend, en timmerlieden en smeden tot eenduizend, en alle helden die 34ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel gevankelijk naar Babel. | | f Jer. 52:28. Jer. 52:28 Dit is het volk dat Nebukadrézar gevankelijk heeft weggevoerd: in het zevende jaar drieduizend drie en twintig Joden; |
34 Hebr. den oorlog deden, dat is, die den krijg volgden. Zie 1 Kon. 12 op vers 21. 1 Kon. 12:21 (kt.) Toen nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam, den zoon van Sálomo, bracht. |
17 En de gkoning van Babel maakte Mattánja, 35deszelfs oom, koning in plaats van hem, en 36veranderde zijn naam in 37Zedekía. | | g Jer. 37:1; 52:1. Jer. 37:1 EN Zedekía, zoon van Josía, regeerde, koning zijnde, in plaats van Chónia, Jójakims zoon, welken Zedekía Nebukadrézar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda. Jer. 52:1 ZEDEKÍA was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna. |
35 Zijns vaders broeder. |
36 Hebr. wendde, of: keerde om. Alzo 2 Kon. 23:34. 2 Kron. 36:4. 2 Kon. 23:34 Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf aldaar. 2 Kron. 36:4 En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jehójakim; maar zijn broeder Jóahaz nam Necho en bracht hem in Egypte. |
37 Hebr. Tsidkiahu. |
Zedekía koning van Juda |
18 Zedekía was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 38Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna. | | 38 Als 2 Kon. 23:31. Anders: Hamital, de moeder van Joahaz; zodat Zedekia en Joahaz broeders zijn geweest van vollen bedde, dat is, van één vader en één moeder. 2 Kon. 23:31 Drie en twintig jaar was Jóahaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, de dochter van Jeremía, van Libna. |
19 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat 39Jójakim gedaan had. | | 39 Deze was Zedekia’s broeder, alleen van halven bedde, namelijk van één vader, en niet van één moeder. Zie 2 Kon. 23:36. 2 Kon. 23:36 Vijf en twintig jaar was Jójakim oud toen hij koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedája, van Ruma. |
20 Want het geschiedde 40om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem, en tegen Juda, totdat Hij hen 41van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel. | | 40 De Heere willende de zonden van het Joodse volk straffen, heeft Zedekia den geest der ware bekering niet gegeven, maar heeft hem daartoe laten vervallen dat hij door kwaden raad en zijn eigen moedwil meinedig is geworden en van den koning Nebukadnezar afvallig. |
41 Vgl. 2 Kon. 17 op vers 18. 2 Kon. 17:18 (kt.) Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen. |