Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Josia’s vrome regering, vs. 1, enz. Hij draagt zorg dat de tempel vermaakt wordt, 3. Het wetboek wordt van Hilkia in den tempel gevonden, en van Safan den koning ter hand gesteld, 8. De koning verstaan hebbende wat God daarin den afvalligen dreigt, laat door de profetes Hulda den Heere om raad vragen, 11. De profetes geeft antwoord, 15. |
Josía koning van Juda; het wetboek teruggevonden |
1 JOSÍA awas acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem; de naam zijner moeder was Jedída, een dochter van Adája, van 1Bozkath. |
| a 2 Kron. 34:1. |
| 2 Kron. 34:1 JOSÍA was acht jaren oud toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaar te Jeruzalem. |
| 1 De naam van een stad gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:39. |
| Joz. 15:39 Lachis en Bozkath en Eglon, |
|
2 En hij deed 2wat recht was in de ogen des HEEREN, en hij 3wandelde in al den weg van zijn vader David en 4week niet af ter rechter- noch ter linkerhand. |
| 2 Zie 1 Kon. 11 op vers 33. |
| 1 Kon. 11:32 (kt.) Maar één stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalems wil, de stad die Ik verkoren heb uit alle stammen Israëls. |
| 3 Zie 1 Kon. 15 op vers 26. |
| 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
| 4 Zie Deut. 5 op vers 32. |
| Deut. 5:32 (kt.) Neemt dan waar dat gij doet gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft; wijkt niet af ter rechter- noch ter linkerhand. |
|
3 Het geschiedde nu in het 5achttiende jaar van den koning Josía, dat de koning den 6schrijver Safan, den zoon van Azália, den zoon van Mesullam, zond in het huis des HEEREN, zeggende: |
| 5 Te weten van zijn koninkrijk, niet van zijn ouderdom, 2 Kron. 34:8. Aangaande zijn ouderdom, hij was nu zes en twintig jaren oud. Wat hij nu in de voorgaande jaren zijns levens koning zijnde gedaan heeft, zie 2 Kron. 34:3, 4, enz. |
| 2 Kron. 34:8 In het achttiende jaar nu zijner regering, als hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan, den zoon van Azália, en Maäséja, den overste der stad, en Joah, den zoon van Jóahaz, den kanselier, om het huis des HEEREN zijns Gods te verbeteren. 2 Kron. 34:3 Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij den God van zijn vader David te zoeken; en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem van de hoogten en de bossen en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen. 2 Kron. 34:4 En men brak voor zijn aangezicht af de altaren der Baäls; en de zonnebeelden die omhoog boven dezelve waren, hieuw hij af; de bossen ook en de gesneden en gegoten beelden verbrak en vergruisde en strooide hij op de graven dergenen die hun geofferd hadden. |
| 6 Dat is, des konings secretaris, of griffier. Zie 2 Kon. 12 op vers 10. |
| 2 Kon. 12:10 (kt.) Het geschiedde nu als zij zagen dat veel geld in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen en telden het geld dat in het huis des HEEREN gevonden werd. |
|
4 Ga op tot Hilkía, den 7hogepriester, opdat hij 8het geld besomme dat in het huis des HEEREN gebracht is, hetwelk de 9wachters des 10dorpels van het volk verzameld hebben; |
| 7 Hebr. den groten priester. Alzo ook vers 8. |
| vers 8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. |
| 8 Hebr. voleinde het geld. Anders: de som des gelds, of de collecte des gelds opneme, of: ten volle aanwende. De zin is, dat hij de volle som van het geld dat vergaderd was, van de collecteurs opnemen zou, en aanleggen tot de vermaking en herbouwing van den tempel. Vgl. 2 Kon. 12:5, 9, 10, 11. |
| 2 Kon. 12:5 Zullen de priesters tot zich nemen, eenieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden. 2 Kon. 12:9 Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. 2 Kon. 12:10 Het geschiedde nu als zij zagen dat veel geld in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen en telden het geld dat in het huis des HEEREN gevonden werd. 2 Kon. 12:11 En zij gaven het geld welgewogen in handen der verzorgers van dat werk, die besteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten, |
| 9 Dezen waren Levieten. Zie 2 Kon. 12:9, 10. 2 Kron. 8:14; 34:9. |
| 2 Kon. 12:9 Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld dat ten huize des HEEREN gebracht werd. 2 Kon. 12:10 Het geschiedde nu als zij zagen dat veel geld in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen en telden het geld dat in het huis des HEEREN gevonden werd. 2 Kron. 8:14 Hij stelde ook, naar de wijze van zijn vader David, de verdelingen der priesters over hun dienst, en der Levieten over hun wachten, om God te prijzen en voor de priesters te dienen, naar den eis van elken dag; en de portiers in hun verdelingen aan elke poort. Want alzo was het gebod van David, den man Gods. 2 Kron. 34:9 En zij kwamen tot Hilkía, den hogepriester, en zij gaven het geld dat ten huize Gods gebracht was, hetwelk de Levieten die den dorpel bewaarden, vergaderd hadden uit de hand van Manasse en Efraïm en uit het ganse overblijfsel van Israël, en uit gans Juda en Benjamin, en te Jeruzalem wedergekomen waren. |
| 10 Namelijk van het huis des Heeren, of den tempel. Anders: der vaten. |
|
5 En dat zij dat geven in de hand der 11verzorgers van het werk, die besteld zijn over het huis des HEEREN; opdat zij het geven aan 12degenen die het werk doen 13dat in het huis des HEEREN is, om de breuken van het huis te beteren; |
| 11 Dezen waren Levieten, als te zien is 2 Kron. 34:12. |
| 2 Kron. 34:12 En die mannen handelden trouwelijk in dit werk; en de bestelden over dezelve waren Jahath en Obadja, Levieten van de kinderen van Merári, mitsgaders Zacharía en Mesullam, van de kinderen der Kahathieten, om het werk voort te drijven; en die Levieten waren allen verstandig op instrumenten van muziek. |
| 12 In het Hebreeuws is wel hetzelfde woord hetwelk even tevoren in dit vers is overgezet met verzorgers, die opzicht hadden op het gehele werk der reparatie; maar het betekent hier degenen die het werk zelven maakten, gelijk dit blijkt uit het volgende vers, alwaar deze werklieden met onderscheid uitgedrukt worden. |
| 13 Anders: die in het huis des Heeren zijn. |
|
6 Aan de timmerlieden en de bouwlieden en de 14metselaars, en om hout en 15gehouwen stenen te kopen om het huis te beteren. |
| 14 Zie 2 Kon. 12 op vers 12. |
| 2 Kon. 12:12 (kt.) En aan de metselaars en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al wat uitgegeven werd voor het huis om dat te beteren. |
| 15 Dat is, die uit de bergen gehouwen waren, en weder van de steenhouwers gehouwen, en tot het bouwwerk moesten bekwaam gemaakt worden. Vgl. 2 Kron. 34:11. |
| 2 Kron. 34:11 Want zij gaven het den werkmeesters en den bouwlieden, om gehouwen stenen te kopen en hout tot de samenvoegingen, en om de huizen te zolderen, die de koningen van Juda verdorven hadden. |
|
7 Doch er werd met hen 16geen rekening gehouden van het geld dat in hun hand geleverd was, want zij handelden 17trouwelijk. |
| 16 Te weten van de besteding en uitgave van het geld. |
| 17 Hebr. in waarheid, of trouw. Alzo 2 Kon. 12:15. Zie de aant. |
| 2 Kon. 12:15 Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen wien zij dat geld in hun handen gaven om aan degenen die het werk deden, te geven; want zij handelden trouwelijk. |
|
8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het 18wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. |
| 18 Versta het originele wetboek, hetwelk Mozes zelf geschreven had, en dat aan de zijde van de ark des verbonds gelegd was. Zie Deut. 31:24, 26. |
| Deut. 31:24 En het geschiedde als Mozes voleind had de woorden dezer wet te schrijven in een boek, totdat zij voltrokken waren, Deut. 31:26 Neemt dit wetboek en legt het aan de zijde van de ark des verbonds des HEEREN uws Gods, dat het aldaar zij ten getuige tegen u. |
|
9 Daarna kwam Safan, de schrijver, tot den koning en bracht den koning bescheid weder, en hij zeide: 19Uw knechten hebben het geld dat in het 20huis gevonden was, 21samengebracht en hebben het gegeven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN. |
| 19 Namelijk Hilkia en ik. |
| 20 Namelijk des Heeren; dat is, in den tempel. |
| 21 Hebr. gegoten. |
|
10 Ook gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: De priester Hilkía heeft mij een 22boek gegeven. En Safan las dat voor het aangezicht des konings. |
| 22 Het wetboek, waarvan vss. 8, 11 vermeld wordt. |
| vers 8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. vers 11 Het geschiedde nu als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij zijn klederen scheurde. |
|
11 Het geschiedde nu als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij 23zijn klederen scheurde. |
| 23 Tot een bewijs en getuigenis, zo van zijn droefenis over de zonden van het gehele land, begaan tegen de wet Gods, als van de vrees der straffen die in het wetboek gedreigd waren. Zie van de verscheuring der klederen in droevige gevallen Gen. 37 in de aant. op vers 29. |
| Genesis 37 EN Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen zijns vaders, in het land Kanaän. Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
|
12 En de koning gebood Hilkía, den priester, en Ahíkam, den zoon van Safan, en 24Achbor, den zoon van Michája, en Safan, den schrijver, en Asája, 25den knecht des konings, zeggende: |
| 24 Anders Abdon genoemd, 2 Kron. 34:20. |
| 2 Kron. 34:20 En de koning gebood Hilkía en Ahíkam, den zoon van Safan, en Abdon, den zoon van Micha, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende: |
| 25 Dat is, die hem voor alle anderen in voorname of bijzondere zaken ten dienste stond en als bij de hand was. Alzo Matth. 8:9. |
| Matth. 8:9 Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat, en hij doet het. |
|
13 Gaat heen, vraagt den HEERE voor mij en voor het volk en voor het ganse Juda, over de woorden dezes boeks dat gevonden is; want de grimmigheid des HEEREN is groot, dewelke tegen ons aangestoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden dezes boeks, om te doen naar al wat 26voor ons geschreven is. |
| 26 Dat is, tot ons onderwijs en vermaning. |
|
14 Toen ging de priester Hilkía en Ahíkam en Achbor en Safan en Asája heen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van 27Tikva, den zoon van Harhas, den 28klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, 29in het tweede deel), en zij spraken tot haar. |
| 27 Anders: Tokhat, de zoon van Hasra, 2 Kron. 34:22. |
| 2 Kron. 34:22 Toen ging Hilkía heen en die des konings waren, tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tokhat, den zoon van Hasra, den klederbewaarder. Zij nu woonde te Jeruzalem in het tweede deel; en zij spraken zulks tot haar. |
| 28 Versta van de heilige klederen, die in den dienst des Heeren gebruikt werden. |
| 29 Te weten van de stad. Zie 2 Kon. 20 op vers 4. Sommigen verstaan deze plaats van een college of huis der lering, in hetwelk de profeten en hun discipelen vergaderden om van Gods Woord te spreken. |
| 2 Kon. 20:4 (kt.) Het gebeurde nu als Jesaja uit het middelvoorhof nog niet gegaan was, dat het woord des HEEREN tot hem geschiedde, zeggende: |
|
15 En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zegt tot den man die u tot Mij gezonden heeft: |
16 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal 30kwaad over deze plaats brengen en over haar inwoners, namelijk al de woorden des boeks dat de koning van Juda gelezen heeft. |
| 30 Te weten kwaad der straf. Zie Gen. 19 op vers 19. |
| Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
|
17 Daarom dat zij Mij verlaten en 31anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met al 32het werk hunner handen, zo zal Mijn grimmigheid aangestoken worden tegen deze plaats en niet uitgeblust worden. |
| 31 Zie Gen. 35 op vers 2. |
| Gen. 35:2 (kt.) Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; |
| 32 Versta de afgoden en beelden, die zo uit verachting genaamd worden, Deut. 31:29. Ps. 115:4; 135:15. Jes. 2:8. Jer. 1:16. Micha 5:12. |
| Deut. 31:29 Want ik weet dat gij het na mijn dood zekerlijk zult verderven en afwijken van den weg dien ik u geboden heb; dan zal u dit kwaad in het laatste der dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben wat kwaad is in de ogen des HEEREN, om Hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken. Ps. 115:4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen: Ps. 135:15 De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden. Jes. 2:8 Ook is hun land vervuld met afgoden; voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen dat hun vingers gemaakt hebben. Jer. 1:16 En Ik zal Mijn oordelen tegen hen uitspreken over al hun boosheid; dat zij Mij verlaten hebben en anderen goden gerookt, en zich gebogen hebben voor de werken hunner handen. Micha 5:12 En Ik zal uw gesneden beelden en uw opgerichte beelden uit het midden van u uitroeien, dat gij u niet meer zult nederbuigen voor het werk uwer handen. |
|
18 Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft om den HEERE te vragen, alzo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Aangaande 33de woorden die gij gehoord hebt: |
| 33 Te weten, die hij uit het wetboek van den schrijver Safan had horen lezen, vers 10, inhoudende zeer zware dreigementen, die God tegen de overtreders van Zijn wet en verbrekers van Zijn verbond daarin uitgesproken heeft. |
| vers 10 Ook gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: De priester Hilkía heeft mij een boek gegeven. En Safan las dat voor het aangezicht des konings. |
|
19 Omdat uw hart week geworden is en gij u voor het aangezicht des HEEREN vernederd hebt, als gij hoordet wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en derzelver inwoners, dat zij tot een verwoesting en vloek zullen worden, en dat gij uw klederen gescheurd en voor Mijn aangezicht geweend hebt, zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE. |
20 Daarom, zie, Ik zal u 34verzamelen tot uw vaderen en gij zult met 35vrede in uw 36graf verzameld worden, en uw ogen zullen al het kwaad niet zien dat Ik over deze plaats brengen zal. En 37zij brachten den koning het antwoord weder. |
| 34 Zie Gen. 25 op vers 8. |
| Gen. 25:8 (kt.) En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. |
| 35 Versta dit ten aanzien van de algemene plagen, die van de Chaldeeën over het gehele koninkrijk komen zouden, die Josia niet beleefd heeft. |
| 36 Hebr. graven. Alzo 2 Kron. 16:14; 35:24. Dat is, in een uwer graven. Zo wordt in het onzekere gelaten welk zijner graven dit graf was. Vgl. Richt. 12:7. |
| 2 Kron. 16:14 En zij begroeven hem in zijn graf, dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en legden hem op het bed, hetwelk hij gevuld had met specerijen en dat van verscheidene soorten, naar apothekerskunst toebereid; en zij brandden over hem een gans grote branding. 2 Kron. 35:24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía. Richt. 12:7 Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de steden van Gilead. |
| 37 Te weten de mannen van Josia uitgezonden, en genaamd vers 14. |
| vers 14 Toen ging de priester Hilkía en Ahíkam en Achbor en Safan en Asája heen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar. |