Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hizkia wordt koning over Juda, vs. 1, enz. Is zeer godvrezende, vreest den koning van Assyrië niet, en overwint de Filistijnen, 3. Salmaneser wint Samaria, en Israël wordt gevankelijk naar Assyrië gevoerd, 9. Sanherib valt in het land van Juda, en Hizkia betaalt hem schatting, 13. Evenwel eist hij Jeruzalem op, 17. Rabsake hitst het volk op, en lastert God, 19. Hetwelk den koning aangezegd wordt, 37. |
Hizkía koning van Juda |
1 HET geschiedde nu in het 1derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, adat
2Hizkía koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda. | | 1 Te weten van de negen laatste jaren waarvan gesproken is 2 Kon. 17:1.  2 Kon. 17:1 IN het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaría en regeerde negen jaren. |
a 2 Kron. 28:27; 29:1.  2 Kron. 28:27 En Achaz ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem in de stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen Israëls; en zijn zoon Jehizkía werd koning in zijn plaats. 2 Kron. 29:1 JEHIZKÍA werd koning, vijf en twintig jaar oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abía, een dochter van Zacharía. |
2 Genoemd Ezekias, Matth. 1:9.  Matth. 1:9 En Ozías gewon Jóatham, en Jóatham gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekías; |
2 3Vijf en twintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 4Abi, een dochter van 5Zacharía. | | 3 Hebr. Een zoon van vijf en twintig jaar. |
4 Zij wordt ook genoemd Abia, 2 Kron. 29:1.  2 Kron. 29:1 JEHIZKÍA werd koning, vijf en twintig jaar oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abía, een dochter van Zacharía. |
5 Sommigen houden dezen voor den koning Israëls van wien te zien is 2 Kon. 14:29.  2 Kon. 14:29 En Jeróbeam ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israël; en zijn zoon Zacharía werd koning in zijn plaats. |
3 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn vader David gedaan had. | | |
4 Hij bnam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de 6koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze 7Nehûstan. | | b 2 Kron. 31:1.  2 Kron. 31:1 ALS zij nu dit alles voleind hadden, togen alle Israëlieten die er gevonden werden, uit tot de steden van Juda, en braken de opgerichte beelden en hieuwen de bossen af en wierpen de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles tenietgemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israëls weder, eenieder tot zijn bezitting in hun steden. |
6 Zie van deze Num. 21:8, 9, enz.  Num. 21:8 En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang en stel ze op een stang; en het zal geschieden dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven. Num. 21:9 En Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang; en het geschiedde als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend. |
7 Dat is, koperwerk, of: een stuk koper, of: iets dat van koper is. Zo heeft de koning de koperen slang genoemd, om te tonen dat er niets Goddelijks in haar was, en dienvolgens geen reden om aan dezelve door offeranden en aanbiddingen Goddelijke eer te bewijzen. Anders: men noemde ze, enz., dat is, het volk had haar, als hun afgod, dien naam gegeven. |
5 Hij betrouwde op den HEERE, den God Israëls, zodat na hem 8zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die vóór hem geweest waren. | | 8 Te weten in het reformeren en herstellen van den zuiveren godsdienst; welverstaande, terstond in den aanvang van zijn regering. Anders is dit te verstaan met uitneming van David en Josia: van David, wien hij gelijkgemaakt wordt, en niet voortreffelijker, vers 3; van Josia, wien deze lof ook gegeven wordt, dat voor en na hem geen koning zijns gelijke is geweest, 2 Kon. 23:25.  vers 3 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn vader David gedaan had. 2 Kon. 23:25 En vóór hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot den HEERE met zijn ganse hart en met zijn ganse ziel en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op. |
6 Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet 9van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE Mozes geboden had. | | 9 Hebr. van achter Hem. Zie 1 Kon. 9 op vers 6.  1 Kon. 9:6 (kt.) Maar
zo gijlieden u ten enenmale afkeren zult, gij en uw kinderen, van Mij na te volgen, en niet houden zult Mijn geboden en Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, maar heengaan en andere goden dienen en u voor dezelve nederbuigen zult, |
7 Zo 10was de HEERE met hem; overal waarheen hij uittrok, handelde hij kloekelijk. Daartoe 11viel hij af van den koning van Assyrië, dat hij hem 12niet diende. | | 10 Zie Gen. 21 op vers 22 en Gen. 26 op vers 24 en Num. 14 op vers 9.  Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. Gen. 26:24 (kt.) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. Num. 14:9 (kt.) Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig, en vreest gij niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood; hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet. |
11 Dit wordt gezegd ten aanzien van zijn vader Achaz, die zich den koning van Assyrië onderworpen had als een leenman en schatplichtige. Zie 2 Kon. 16:7.  2 Kon. 16:7 Achaz nu zond boden tot Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken. |
12 Dat is, geen tribuut noch schatting gaf. |
8 Hij csloeg de 13Filistijnen tot Gaza toe en haar landpalen, 14van den wachttoren af tot de vaste steden toe. | | c Jes. 14:30.  Jes. 14:30 En de eerstgeborenen der armen zullen weiden en de nooddruftigen zullen zeker nederliggen; uw wortel daarentegen zal Ik door den honger doden, en uw overblijfsel zal hij ombrengen. |
13 Die zijn vader vele steden en land afgenomen hadden. Zie 2 Kron. 28:18.  2 Kron. 28:18 Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes en Ajálon en Gedérôth en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. |
14 Dat is, overal en in verscheidene plaatsen. Zie 2 Kon. 17 op vers 9.  2 Kon. 17:9 (kt.) En de kinderen Israëls hadden de zaken die niet recht zijn, tegen den HEERE hun God bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. |
9 Het dgeschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het 15zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël), dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaría en haar belegerde. | | d 2 Kon. 17:3.  2 Kon. 17:3 Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. |
15 Gerekend van het begin der negen jaren, vermeld 2 Kon. 17:1.  2 Kon. 17:1 IN het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaría en regeerde negen jaren. |
10 En zij namen haar in eten einde van 16drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía; het was het negende jaar van Hoséa, den koning van Israël, als Samaría ingenomen werd. | | e 2 Kon. 17:6.  2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
16 Te weten der belegering. |
11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in 17Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden der Meden; | | 17 Zie van deze landen 2 Kon. 17 op vers 6.  2 Kon. 17:6 (kt.) In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
12 Daarom dat zij de stem des HEEREN huns Gods niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden, en al wat Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had, dat hadden zij 18niet gehoord, noch gedaan. | | 18 Dat is, niet willen horen. |
Sanherib bedreigt Jeruzalem |
13 Maar fin het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze 19in. | | f 2 Kron. 32:1. Jes. 36:1.  2 Kron. 32:1 NA deze geschiedenissen en derzelver bevestiging kwam Sanherib, de koning van Assyrië, en toog in Juda en legerde zich tegen de vaste steden, en dacht ze tot zich af te scheuren. Jes. 36:1 EN het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkía, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. |
19 Te weten enige derzelver. |
14 Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den koning van Assyrië, naar 20Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij; wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd 21talenten zilver en dertig talenten goud op. | | 20 Welke stad hij toen belegerde en bestreed. |
21 Zie Ex. 25 op vers 39.  Ex. 25:39 (kt.) Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. |
15 Alzo gaf Hizkía al het zilver dat gevonden werd in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings. | | |
16 Te dien tijde 22sneed Hizkía het goud af van de deuren van den tempel des HEEREN en van de posten, die Hizkía, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gaf 23dat den koning van Assyrië. | | 22 De zin is, dat hij de gouden platen heeft afgetrokken, met dewelke hij tevoren de deuren en posten des tempels overtogen had, als hij den tempel, dien zijn vader toegesloten had, weder opende, 2 Kron. 29:3.  2 Kron. 29:3 Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEEREN open en beterde ze. |
23 Hebr. die, te weten deuren en posten; dat is, het goud, waarmede die waren overtogen geweest. |
17 Evenwel 24zond de koning van Assyrië Tartan en 25Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den 26watergang des 27oppersten vijvers, welke is bij den 28hogen weg van 29het veld des vollers. | | 24 Zijn woord niet houdende, als hij het geld ontvangen had. |
25 Het woord betekent de overste hoveling of kamerling, gelijk het van enigen overgezet wordt. |
26 Hiermede verstaan velen een waterloop buiten Jeruzalem, in denwelken uit een vijver die daarbij was, water afgelaten werd, waarin de vollers hun lakentuig wiesen. Vgl. Jes. 7:3.  Jes. 7:3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon Schear-Jaschub, aan het einde van den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers; |
27 Zo toegenaamd tot onderscheid van den vijver, gezegd de onderste, Jes. 22:9.  Jes. 22:9 En gijlieden zult bezien de reten der stad Davids, omdat zij vele zijn; en gij zult de wateren des ondersten vijvers vergaderen. |
28 Versta een hogen en gebaanden weg, die, naar het gevoelen van enigen, met stenen geplaveid was. |
29 Waar de vollers hun wollen goed uitspreidden. |
18 En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit 30Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de 31schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de 32kanselier. | | 30 Zie van dezen vromen en godvruchtigen hofmeester Jes. 22:20, enz. Van zulk ambt, zie 1 Kon. 4 op vers 6. Hebr. die over het huis was.  Jes. 22:20 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Mijn knecht Eljakim, den zoon van Hilkía, roepen zal. 1 Kon. 4:6 (kt.) En Ahísar was hofmeester; en Adoníram, de zoon van Abda, was over de schatting. |
31 Anders: griffier, of secretaris; te weten van den koning. Zie 1 Kon. 4 op vers 3.  1 Kon. 4:3 (kt.) Elihóref en Ahía, de zonen van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier. |
32 Hebr. memoriemaker. Alzo ook vers 37; insgelijks 1 Kon. 4:3. Zie de aant.  vers 37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. 1 Kon. 4:3 Elihóref en Ahía, de zonen van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier. |
19 En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkía: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit waarmede gij vertrouwt? | | |
20 Gij zegt (doch het is 33een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog. Op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert? | | 33 Dat is, ijdel, vergeefs, vruchteloos, gans nietig, waarvan niets worden noch komen zal; of versta een woord dat slechts in den mond is, en niet uit het hart komt, dat is, dat niet gemeend wordt noch metterdaad bevestigd zal worden. Anders: Gij spreekt, maar het zijn niet dan woorden. Raad en macht zijn vereist tot den oorlog. Anders: Gij zegt maar een woord der lippen, maar daar moet raad en kracht ten oorlog zijn; spottende alzo met de gebeden en vertroostingen die Hizkia gebruikte. |
21 Zie, nu vertrouwt gij op 34dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen die op hem vertrouwen. | | 34 Of: gekrookten. Versta door deze gelijkenis een hulp die zwak, trouweloos, en ongestadig is. Alzo Jes. 36:6. Ez. 29:6, 7.  Jes. 36:6 Zie, gij vertrouwt op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen die op hem vertrouwen. Ez. 29:6 En al de inwoners van Egypte zullen weten dat Ik de HEERE ben, omdat zij den huize Israëls een rietstaf geweest zijn. Ez. 29:7 Als zij u bij uw hand grepen, zo werdt gij gebroken en spleet hun alle zijden; en als zij op u leunden, zo werdt gij verbroken en liet alle lendenen op zichzelven staan. |
22 Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkía weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor 35dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem? | | 35 Te weten dit enige; gelijk er staat 2 Kron. 32:12. Dat is, voor geen ander.  2 Kron. 32:12 Heeft niet dezelve Jehizkía Zijn hoogten en Zijn altaren weggenomen, en tot Juda en tot Jeruzalem gesproken, zeggende: Voor het enig altaar zult gij u nederbuigen en daarop roken? |
23 Nu dan, 36wed toch met mijn heer, den koning van Assyrië, en ik zal u tweeduizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven. | | 36 Of: stel toch mijn heer, enz., borg. |
24 Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren, 37afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagens en om de ruiters. | | 37 Dat is, wederstaan en verdrijven. |
25 Nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen deze plaats om die te verderven? De HEERE 38heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land en verderf het. | | 38 Dit spreekt hij valselijk door vermetelheid, om Gods volk verschrikt en verbaasd te maken. Hoewel het anderszins door Gods verborgen voorzienigheid geschied is, hetwelk hem nochtans onbekend was. Zie 2 Kon. 19:25. Jes. 10:5, 6, 7.  2 Kon. 19:25 Hebt gij niet gehoord dat Ik zulks lang tevoren gedaan heb, en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen. Jes. 10:5 Wee den Assyriër, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand. Jes. 10:6 Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk en Ik zal hem bevel geven tegen het volk Mijner verbolgenheid, opdat hij den roof rove, en plundere de plundering, en stelle het ter vertreding gelijk het slijk der straten. Jes. 10:7 Hoewel hij het zo niet meent en zijn hart alzo niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen en uit te roeien niet weinige volken. |
26 Toen zeide Eljakim, de zoon van Hilkía, en Sebna en Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij 39verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joods voor de oren des volks dat op den muur is. | | 39 Hebr. want wij zijn horende, dat is, wij verstaan en kennen die taal wel. Zie Gen. 11 op vers 7.  Gen. 11:7 (kt.) Komaan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. |
27 Maar Rabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op den muur zitten, 40dat zij met ulieden hun drek eten en hun water drinken zullen? | | 40 Dat is, dat zij gewaarschuwd zouden worden, dat door een strenge belegering hun gruwelijke ellenden zullen overkomen, ja, zelfs dat zij gedwongen zullen worden hun eigen mest te eten, enz., om hun honger en dorst te verzadigen, zo zij zich niet willen overgeven. |
28 Alzo stond Rabsaké en riep met 41luider stem in het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrië. | | 41 Hebr. grote stem. |
29 Zo zegt de koning: Dat Hizkía u niet bedriege; want hij zal u niet kunnen redden uit zijn hand. | | |
30 Daartoe dat Hizkía u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons 42zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden. | | 42 Hebr. reddende redden. |
31 Hoort naar Hizkía niet; want zo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een 43geschenk, en komt tot mij uit, en eet eenieder van zijn wijnstok en eenieder van zijn vijgenboom, en drinkt eenieder het water zijns bornputs; | | 43 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk zegening, maar het wordt ook voor een geschenk genomen. Zie Gen. 33:11 met de aant. De zin is, dat hij den Joden aanbiedt de vredehandeling, opdat zij zijn geweld en harde belegering met het gevolg van dien niet zouden hebben te verwachten.  Gen. 33:11 Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. |
32 Totdat ik kom en u haal in een land als ulieder land, een land 44van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honing; zo zult gij leven en niet sterven; en hoort niet naar Hizkía, 45want hij hitst u op, zeggende: De HEERE zal ons redden. | | 44 Versta door deze dingen alle tijdelijke goederen waarmede God een land zegent. Zie Ex. 3:8. Deut. 32:13, 14. Job 20:17, mitsgaders de aant.  Ex. 3:8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. Deut. 32:13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots; Deut. 32:14 Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. Job 20:17 De stromen, rivieren, beken van honing en boter zal hij niet zien. |
45 Anders: als hij u verleidt, of ophitst, of overreedt. |
33 Hebben de goden der volken, ieder zijn land, 46enigszins gered, uit de hand des konings van Assyrië? | | 46 Hebr. reddende gered. |
34 Waar zijn de goden van 47Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, 48Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaría uit mijn hand gered? | | 47 Zie van deze twee steden ook samengevoegd Jer. 49:23. Wij hebben hier de namen van de steden en landen die de koning van Assyrië ingenomen had. Zie 2 Kon. 17 op vers 24. Jes. 37:13.  Jer. 49:23 Tegen Damascus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten. 2 Kon. 17:24 (kt.) De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van Chuta en van Avva en van Hamath en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaría, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaría erfelijk in en woonden in haar steden. Jes. 37:13 Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en Ivva? |
48 Dit houden sommigen voor eigennamen van landen. (Vgl. 2 Kon. 17:31.) Anderen zetten het aldus over: Hij heeft hen weggedreven en omgekeerd. Jes. 36:19 worden deze woorden uitgelaten.  2 Kon. 17:31 En de Avvieten maakten Nibha en Tartak; en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adrammélech en Anammélech, de goden van Sefarváïm, met vuur. Jes. 36:19 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm? Hebben zij ook Samaría van mijn hand gered? |
35 Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou? | | |
36 Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet één woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden. | | |
37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkía, de 49hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía, met 50gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. | | 49 Hebr. die over het huis was. Zie van dezen op vers 18, alzo 2 Kon. 19:2.  vers 18 (kt.) En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. 2 Kon. 19:2 Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz. |
50 Zie Gen. 37 op vers 29. Hebr. gescheurde der klederen.  Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |