Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Azaria hangt den Heere aan, vs. 1, enz. Wordt met melaatsheid gestraft, en sterft, 5. Zacharia wordt koning over Israël, 8. Van Sallum gedood, 10. Die regeert, en wordt van Menahem gedood, 13. Menahems regering, 16. Hij wordt van Pul in zijn rijk bekrachtigd, 19. Sterft, en Pekahia wordt koning in zijn plaats, 23. Wordt gedood van Pekah, die in zijn plaats komt, 25. In wiens tijd een deel der Israëlieten van Tiglath-Pileser naar Assyrië vervoerd werd, 29. Hosea doodt Pekah, en komt in zijn plaats, 30. Jotham regeert over Juda, 32. Na hem regeert Achaz, 38. |
Azária koning van Juda |
1 IN het zeven en twintigste jaar van 1Jeróbeam, den koning van Israël, 2werd akoning: 3Azária, de zoon van Amázia, den koning van Juda. |
| 1 Namelijk den tweede van dien naam, den zoon van Joas, 2 Kon. 14:23.  |
| 2 Kon. 14:23 In het vijftiende jaar van Amázia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd te Samaría koning: Jeróbeam, de zoon van Joas, koning over Israël, en regeerde een en veertig jaar, |
| 2 Te weten om met volle macht als koning alleen te regeren. Anders was hij ook tevoren ettelijke jaren in enige regering geweest, of tenminste als koning gehouden. Zie 2 Kon. 14 op vers 21.  |
| 2 Kon. 14:21 (kt.) En het ganse volk van Juda nam Azária (die nu zestien jaar oud was), en zij maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia. |
| a 2 Kon. 14:21. 2 Kron. 26:3.  |
| 2 Kon. 14:21 En het ganse volk van Juda nam Azária (die nu zestien jaar oud was), en zij maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia. 2 Kron. 26:3 Zestien jaar was Uzzia oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jechólia, van Jeruzalem. |
| 3 Anders genaamd: Uzzia, vss. 13, 30. 2 Kron. 26:1.  |
| vers 13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negen en dertigste jaar van Uzzia, den koning van Juda; en hij regeerde een volle maand te Samaría. vers 30 En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem en doodde hem en werd koning in zijn plaats, in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 2 Kron. 26:1 TOEN nam het ganse volk van Juda Uzzia (die nu zestien jaar oud was), en maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amázia. |
|
2 Hij was bzestien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was cJechólia, van Jeruzalem. |
| b 2 Kron. 26:1, 3.  |
| 2 Kron. 26:1 TOEN nam het ganse volk van Juda Uzzia (die nu zestien jaar oud was), en maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amázia. 2 Kron. 26:3 Zestien jaar was Uzzia oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jechólia, van Jeruzalem. |
| c 2 Kron. 26:3.  |
| 2 Kron. 26:3 Zestien jaar was Uzzia oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jechólia, van Jeruzalem. |
|
3 En 4hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, naar al wat zijn vader Amázia gedaan had. |
| 4 Te weten, zolang als de profeet Zacharia leefde, 2 Kron. 26:5.  |
| 2 Kron. 26:5 Want hij begaf zich om God te zoeken, in de dagen van Zacharía, die verstandig was in de gezichten Gods; in de dagen nu dat hij den HEERE zocht, maakte hem God voorspoedig. |
|
4 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. |
5 En de HEERE 5plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods, en hij woonde in een 6afgezonderd huis; doch Jotham, des konings zoon, was over 7het huis, 8richtende het volk des lands. |
| 5 De oorzaak hiervan was, omdat hij door grote vermetelheid zich aantrok het ambt der priesters, gaande in den tempel, om te roken, 2 Kron. 26:16.  |
| 2 Kron. 26:16 Maar als hij sterk geworden was, verhief zich zijn hart tot verdervens toe, en hij overtrad tegen den HEERE zijn God; want hij ging in den tempel des HEEREN om te roken op het reukaltaar. |
| 6 Hebr. een huis der vrijheid, dat is, in een huis dat vrij, of afgezonderd was van andere huizen en alleen stond, naar het voorschrift der wet die God van de melaatsen gegeven had, Lev. 13:46.  |
| Lev. 13:46 Al de dagen in dewelke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen. |
| 7 Te weten des konings, dat is, hij was als hofmeester, en had het opperste bevel over het gehele huis en hof van den koning. |
| 8 Dat is, regerende het gehele land, en opzicht hebbende over de bediening van het recht en de onderhouding van alle goede wetten. Vgl. 2 Kron. 26:21.  |
| 2 Kron. 26:21 Alzo was de koning Uzzia melaats tot aan den dag zijns doods; en melaats zijnde, woonde hij in een afgezonderd huis, want hij was van het huis des HEEREN afgesneden. Jotham nu, zijn zoon, was over het huis des konings, richtende het volk des lands. |
|
6 Het overige nu der geschiedenissen van Azária, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
7 En Azária ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem 9bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats. |
| 9 Dat is, wel in den akker, of het stuk velds, verordend tot der koningen begraving, maar wat bezijden af van hun graven, om zijner melaatsheid wil, 2 Kron. 26:23.  |
| 2 Kron. 26:23 En Uzzia ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in het veld van de begrafenis die der koningen was; want zij zeiden: Hij is melaats. En zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats. |
Zacharía koning van Israël |
8 In het acht en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, regeerde Zacharía, de zoon van Jeróbeam, over Israël te Samaría, zes maanden. |
9 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. |
10 En 10Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem en sloeg hem 11voor het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats. |
| 10 Een der oversten. |
| 11 Dat is, in het openbaar; waaruit schijnt dat de daad van Sallum het volk niet mishaagde, en dat Zacharia in den haat van de gemeente was. |
|
11 Het overige nu der geschiedenissen van Zacharía, zie, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. |
12 Dit was het woord des HEEREN ddat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: 12U zullen zonen van het vierde gelid op den troon van Israël zitten. En het is alzo geschied. |
| d 2 Kon. 10:30.  |
| 2 Kon. 10:30 De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij wel gedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan naar alles wat in Mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon van Israël zitten. |
| 12 Zie 2 Kon. 10:30 en de aant. daarop.  |
| 2 Kon. 10:30 De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij wel gedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan naar alles wat in Mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon van Israël zitten. |
Sallum koning van Israël |
13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negen en dertigste jaar van 13Uzzia, den koning van Juda; en hij regeerde 14een volle maand te Samaría. |
| 13 Matth. 1:9 genaamd Ozias. Anders 2 Kon. 14:21 en in dit hoofdstuk vss. 1, 6, 7, 8 Azaria.  |
| Matth. 1:9 En Ozías gewon Jóatham, en Jóatham gewon Achaz, en Achaz gewon Ezekías; 2 Kon. 14:21 En het ganse volk van Juda nam Azária (die nu zestien jaar oud was), en zij maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia. vers 1 IN het zeven en twintigste jaar van Jeróbeam, den koning van Israël, werd koning: Azária, de zoon van Amázia, den koning van Juda. vers 6 Het overige nu der geschiedenissen van Azária, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? vers 7 En Azária ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats. vers 8 In het acht en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, regeerde Zacharía, de zoon van Jeróbeam, over Israël te Samaría, zes maanden. |
| 14 Hebr. een maand der dagen, dat is, een maand tijds, een volle en gehele maand, hebbende al haar dagen. Alzo Gen. 29:14. Zie de aant.  |
| Gen. 29:14 Toen zeide hem Laban: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees. En hij bleef bij hem een volle maand. |
|
14 Want Menahem, de zoon van Gadi, toog op van 15Tirza en kwam te Samaría en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samaría, en doodde hem en werd koning in zijn plaats. |
| 15 Zie 1 Kon. 14 op vers 17.  |
| 1 Kon. 14:17 (kt.) Toen maakte zich Jeróbeams vrouw op, en ging heen en kwam te Tirza; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zo stierf de jongeling. |
|
15 Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis die hij maakte, zie, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. |
16 Toen sloeg Menahem 16Tifsah met allen die daarin waren, ook haar landpalen, van Tirza af; omdat men niet voor hem had 17opengedaan, zo sloeg hij hen. Al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken. |
| 16 Zie van deze stad 1 Kon. 4 op vers 24.  |
| 1 Kon. 4:24 (kt.) Want hij had heerschappij over al wat op deze zijde der rivier was, van Tifsah tot aan Gaza, over alle koningen op deze zijde der rivier; en hij had vrede van al zijn zijden rondom. |
| 17 Te weten de poorten der stad, als hij op de reis was om Sallum te overvallen. |
Menahem koning van Israël |
17 In het negen en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning over Israël 18en regeerde tien jaar te Samaría. |
| 18 Van dit ingevoegde zie 2 Kon. 13 op vers 1. Alzo vss. 23, 27.  |
| 2 Kon. 13:1 (kt.) IN het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Aházia, den koning van Juda, werd Jóahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël te Samaría en regeerde
zeventien jaar. vers 23 In het vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekáhia, de zoon van Menahem, koning over Israël en regeerde twee jaar te Samaría. vers 27 In het twee en vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remália, koning over Israël en regeerde twintig jaar te Samaría. |
|
18 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. |
19 eToen kwam 19Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul 20duizend talenten zilver, 21opdat zijn hand met hem zou zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken. |
| e 1 Kron. 5:26.  |
| 1 Kron. 5:26 Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tillegath-Pilnéser, den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse. En hij bracht hen te Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag. |
| 19 Genoemd in de historiën, naar sommiger mening, Phul Belochus. |
| 20 Zie van het gewicht van een talent Ex. 25 op vers 39.  |
| Ex. 25:39 (kt.) Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. |
| 21 Dat is, om met deze som den vrede van den Assyriër te kopen en zich in zijn koninkrijk te verzekeren. |
|
20 Menahem nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, 22voor elken man vijftig zilveren sikkelen; alzo keerde de koning van Assyrië weder en bleef daar niet in het land. |
| 22 Dat is, om aan elken Assyrischen soldaat (zo enigen menen) zoveel te tellen. Zie van het gewicht der zilveren sikkelen Gen. 23 op vers 15. Anderen vertalen: van elk man, verstaande dit niet van de Assyriërs, die het geld ontvingen, maar van de geweldigen der Israëlieten, die het betalen moesten.  |
| Gen. 23:15 (kt.) Mijn heer, hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilver, wat is dat tussen mij en tussen u? Begraaf slechts uw dode. |
|
21 Het overige nu der geschiedenissen van Menahem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
22 Daarna ontsliep Menahem met zijn vaderen; en zijn zoon Pekáhia werd koning in zijn plaats. |
Pekáhia koning van Israël |
23 In het vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekáhia, de zoon van Menahem, koning over Israël en regeerde twee jaar te Samaría. |
24 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. |
25 En Pekah, de zoon van Remália, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem en sloeg hem te Samaría in het paleis van het huis des konings, met 23Argob en met 24Arjé, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem en werd koning in zijn plaats. |
| 23 Die hem vergezelschapten, om zijn verraad te helpen uitvoeren; daartoe dienden ook de Gileadieten hier vermeld. |
| 24 Het Hebreeuwse woord betekent die leeuw; gelijk het ook van sommigen zo overgezet wordt, menende dat een zeker persoon alzo is toegenaamd geweest. |
|
26 Het overige nu der geschiedenissen van Pekáhia, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. |
Pekah koning van Israël |
27 In het twee en vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remália, koning over Israël en regeerde twintig jaar te Samaría. |
28 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. |
29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam 25Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en fnam 26Ijon in en Abel-Beth-Máächa en 27Janóach en 28Kedes en 29Hazor, en 30Gilead en 31Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde 32hen weg naar Assyrië. |
| 25 Ook genaamd Tillegath-Pilneser, 2 Kron. 28:20, in de wereldse historiën Phulaser, de zoon van Phul Belochus; van denwelken zie vers 19.  |
| 2 Kron. 28:20 En Tillegath-Pilnéser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem en sterkte hem niet. vers 19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilver, opdat zijn hand met hem zou zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken. |
| f Jes. 8:23.  |
| Jes. 8:23 Maar het land dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Naftali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt naar den weg zeewaarts aan, gelegen
over de Jordaan, aan Galiléa der heidenen. |
| 26 Zie van deze stad en de naastvolgende 1 Kon. 15 op vers 20.  |
| 1 Kon. 15:20 (kt.) En Benhadad hoorde naar den koning Asa en zond de oversten der heiren die hij had, tegen de steden van Israël, en sloeg Ijon en Dan en Abel-Beth-Máächa, en het ganse Cinnerôth met het ganse land van Naftali. |
| 27 Een stad gelegen in de oostpale van den stam van Efraïm bij de Jordaan. Zie van deze Joz. 16:6.  |
| Joz. 16:6 En deze landpale gaat uit tegen het westen bij Michmetath, van het noorden, en deze landpale keert zich om tegen het oosten naar Tháänat-Silo, en gaat door dezelve van het oosten naar Janóach; |
| 28 Zie van deze stad Richt. 4 op vers 6.  |
| Richt. 4:6 (kt.) En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? |
| 29 Eertijds een vermaarde koninklijke hoofdstad, Joz. 11:10, daarna den stam van Naftali ten erfdeel gevallen, Joz. 19:36.  |
| Joz. 11:10 En Jozua keerde weder terzelfder tijd en hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was tevoren het hoofd van al deze koninkrijken. Joz. 19:36 En Adáma en Rama en Hazor, |
| 30 Zie Gen. 31 op vers 21.  |
| Gen. 31:21 (kt.) En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. |
| 31 Zie 1 Kon. 9 op vers 11.  |
| 1 Kon. 9:11 (kt.) (Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Sálomo van cederbomen en van dennenbomen en van goud naar al zijn lust opgebracht had), dat alstoen de koning Sálomo aan Hiram twintig steden gaf in het land van Galiléa. |
| 32 Namelijk de inwoners der voornoemde landen en steden. |
|
30 En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem en doodde hem en werd koning in zijn plaats, 33in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. |
| 33 Dat is, na twintig jaren van het begin der regering van Jotham; hetwelk is geweest het vierde jaar der regering van Achaz, overmits Jotham maar zestien jaren regeerde, vers 33. Anderen menen dat aan Jotham enige jaren tevoren met zijn vader, uit oorzaak van zijn melaatsheid, gemeen zijn geweest, die hem hier bij de zestien jaren zijner regering zouden toegevoegd zijn.  |
| vers 33 Vijf en twintig jaar was hij oud als hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerûsa, de dochter van Zadok. |
|
31 Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. |
Jotham koning van Juda |
32 In het tweede jaar van Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, gwerd Jotham koning, de zoon van Uzzia, koning van Juda. |
| g 2 Kron. 27:1, enz.  |
| 2 Kron. 27:1 JOTHAM was vijf en twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerûsa, een dochter van Zadok. |
|
33 34hVijf en twintig jaar was hij oud als hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerûsa, de dochter van Zadok. |
| 34 Hebr. Een zoon van vijf en twintig jaar. |
| h 2 Kron. 27:1, enz.  |
| 2 Kron. 27:1 JOTHAM was vijf en twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerûsa, een dochter van Zadok. |
|
34 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN; naar alles wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij. |
35 35Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. Dezelve bouwde de 36Hoge poort aan het huis des HEEREN. |
| 35 Vgl. 2 Kron. 27:2, en de aant.  |
| 2 Kron. 27:2 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn vader Uzzia gedaan had, behalve dat hij in den tempel des HEEREN niet ging; en het volk verdierf zich nog. |
| 36 Anders genaamd: de poort Sur, en de poort des fundaments. Zie 2 Kon. 11:6. 2 Kron. 23:5, en de aant. daarop.  |
| 2 Kon. 11:6 En een derde deel zal zijn aan de poort Sur, en een derde deel aan de poort achter de trawanten; zo zult gij waarnemen de wacht van dit huis tegen inbreking. 2 Kron. 23:5 En een derde deel zal zijn aan het huis des konings, en een derde deel aan de Fundamentpoort; en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des HEEREN. |
|
36 Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
37 37In die dagen begon de HEERE in Juda ite zenden 38Rezin, den koning van Syrië, en Pekah, den zoon van Remália. |
| 37 Omtrent het einde van de regering van Jotham. |
| i 2 Kon. 16:5. Jes. 7:1.  |
| 2 Kon. 16:5 Toen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden. Jes. 7:1 HET geschiedde nu in de dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remália, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar. |
| 38 Hebr. Retsin. |
|
38 En Jotham ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats. |