Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Salomo vergadert de voornaamsten der Israëlieten, om den tempel te wijden, vs. 1, enz. De ark des verbonds met het heilig gereedschap wordt daarin gebracht, 4. De HEERE geeft een teken Zijner tegenwoordigheid, 10. Salomo zegent de gemeente en dankt God, 14, 54. Hij doet een schoon gebed tot God, 22. Hij offert met de gemeente, 62. Zij houden het loofhuttenfeest, 65. |
De ark in den tempel gebracht |
1 TOENa vergaderde Sálomo 1de oudsten van Israël, en al de 2hoofden der stammen, de oversten 3der vaderen onder de kinderen Israëls, 4tot den koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN 5op te brengen buit 6de stad Davids, dewelke is Sion. |
| a 2 Kron. 5:2.  |
| 2 Kron. 5:2 Toen vergaderde Sálomo de oudsten van Israël en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls, te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion. |
| 1 Zie Lev. 4 op vers 15.  |
| Lev. 4:15 (kt.) En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var, voor het aangezicht des HEEREN, leggen; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN. |
| 2 Zie Num. 1 op vss. 4, 16.  |
| Num. 1:4 (kt.) En met ulieden zullen zijn van iederen stam één man, die een hoofdman is over het huis zijner vaderen. Num. 1:16 (kt.) Dezen waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden Israëls. |
| 3 Iedere stam der Israëlieten bestond uit zekere huisgezinnen of geslachten, dewelke elk bijzonder hun opperste vaderen hadden. Benevens dezen waren in elken stam hoofdlieden over honderd, over duizend, enz., welker voornaamsten en principalen hier moeten verstaan worden. Vgl. Ex. 18:21. Num. 3:24, 30, 35. 1 Kron. 4:38.  |
| Ex. 18:21 Doch zie gij om onder al het volk naar kloeke mannen, godvrezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen, oversten der tienen. Num. 3:24 De overste nu van het vaderlijke huis der Gersonieten zal zijn Eljasaf, de zoon van Laël. Num. 3:30 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten der Kahathieten zal zijn Elízafan, de zoon van Uzziël. Num. 3:35 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merári zal zijn Zûriël, de zoon van Abicháïl; zij zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels noordwaarts. 1 Kron. 4:38 Dezen kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte. |
| 4 Dat is, tot zich, naar de manier van spreken der Hebreeën. Zie 1 Kon. 2 op vers 19.  |
| 1 Kon. 2:19 (kt.) Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand. |
| 5 Te weten in den tempel; tot denwelken, omdat hij op den berg Moria gebouwd was, men met trappen opklimmen moest. |
| b 2 Sam. 5:9; 6:12, 17.  |
| 2 Sam. 5:9 Alzo woonde David in den burcht en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts. 2 Sam. 6:12 Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis van Obed-Edom en al wat hij heeft, gezegend om der ark Gods wil. Zo ging David heen en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-Edom opwaarts in de stad Davids, met vreugde. 2 Sam. 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |
| 6 Die David gewonnen, bebouwd en bewoond had. Zie 1 Kon. 2 op vers 10.  |
| 1 Kon. 2:10 (kt.) En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. |
|
2 En alle mannen Israëls verzamelden zich tot den koning Sálomo in de maand 7Ethanim op 8het feest; die is 9de zevende maand. |
| 7 Deze maand komt meest overeen met onzen september. Zij wordt Ethanim genoemd, dat is, der sterken, of der sterkten; omdat (gelijk enigen menen) in dezelve de vruchten des lands ingezameld werden, die als de kracht der aarde zijn, van God verordend om het leven des mensen te onderhouden en te versterken. |
| 8 Versta het feest der inwijding, gaande voor het loofhuttenfeest. Zie vers 65 en van het feest der loofhutten Lev. 23:34. Deut. 16:13. 2 Kron. 5:3.  |
| vers 65 Terzelfder tijd ook hield Sálomo het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen. Lev. 23:34 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. Deut. 16:13 Het feest der loofhutten zult gij u zeven dagen houden, als gij zult hebben ingezameld van uw dorsvloer en van uw wijnpers. 2 Kron. 5:3 En alle mannen Israëls verzamelden zich tot den koning op het feest, hetwelk was in de zevende maand. |
| 9 Te weten naar de rekening der kerkelijke maanden van God verordend, Ex. 12:2. Anders, voor den uittocht der Israëlieten uit Egypte was deze maand de eerste, te weten van het burgerlijk jaar.  |
| Ex. 12:2 Deze zelve maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn. |
|
3 En al de oudsten van Israël kwamen, en de priesters namen de 10ark op. |
| 10 Die te dezen tijde te Jeruzalem was, 2 Kron. 1:4.  |
| 2 Kron. 1:4 (Maar de ark Gods had David van Kirjath-Jeárim opgebracht ter plaatse die David voor haar bereid had; want hij had voor haar een tent te Jeruzalem gespannen.) |
|
4 En zij brachten de ark des HEEREN 11en de tent der samenkomst opwaarts, mitsgaders al de 12heilige vaten die in de tent waren; en 13de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts. |
| 11 Die op dezen tijd met het koperen altaar van Bezaleël in de woestijn gemaakt, te Gibeon was, 2 Kron. 1:3, 5.  |
| 2 Kron. 1:3 En zij gingen heen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte die te Gíbeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had. 2 Kron. 1:5 Ook was het koperen altaar dat Bezáleël, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, aldaar voor den tabernakel des HEEREN; Sálomo nu en de gemeente bezochten hetzelve. |
| 12 Hebr. vaten der heiligheid, dat is, die tot een heilig gebruik verordend waren. Zie Lev. 16 op vers 4.  |
| Lev. 16:4 (kt.) Hij zal den heiligen linnen rok aandoen en een linnen onderbroek zal aan zijn vlees zijn en met een linnen gordel zal hij zich gorden en met den linnen hoed bedekken; dit zijn heilige klederen; daarom zal hij zijn vlees met water baden, als hij ze zal aandoen. |
| 13 Te weten met dit onderscheid, dat de priesters de ark en de heilige vaten droegen; maar de Levieten de tent der samenkomst met haar toebehoren. Vgl. Num. 4 de aant. op vers 15.  |
| Num. 4:15 (kt.) Als nu Aäron en zijn zonen het dekken van het heiligdom en van alle gereedschap des heiligdoms in het optrekken des legers zullen voleind hebben, zo zullen daarna de zonen van Kahath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, opdat zij niet sterven. Dit is de last der zonen van Kahath in de tent der samenkomst. |
|
5 De koning Sálomo nu en de ganse vergadering Israëls, die bij hem vergaderd waren, waren 14met hem vóór de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden. |
| 14 Namelijk met den koning Salomo. Anders: gingen met hem voor de ark. Versta dat de offeranden hier vermeld, op den weg door denwelken de ark gedragen werd, hier en daar zouden geofferd zijn. Vgl. 2 Sam. 6:13.  |
| 2 Sam. 6:13 En het geschiedde als zij die de ark des HEEREN droegen, zes treden voortgetreden waren, dat hij ossen en gemest vee offerde. |
|
6 Alzo brachten de priesters de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats 15van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der 16cherubs. |
| 15 Dat is, van den tempel. |
| 16 Die Salomo had laten maken en die veel groter waren dan de cherubs die Mozes in de woestijn had laten maken. Zie Ex. 25:20. 1 Kon. 6:27.  |
| Ex. 25:20 En de cherubs zullen hun beide vleugelen omhoog uitbreiden, bedekkende met hun vleugelen het verzoendeksel; en hun aangezichten zullen tegenover elkander zijn; de aangezichten der cherubs zullen naar het verzoendeksel zijn. 1 Kon. 6:27 En hij zette deze cherubs in het midden van het binnenste huis, en de cherubs spreidden de vleugelen uit, zodat de vleugel des enen raakte aan dezen wand en de vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand; en hun vleugelen naar het midden van het huis raakten vleugel aan vleugel. |
|
7 Want de cherubs spreidden beide vleugelen over de plaats der ark, en de cherubs overdekten de ark en haar 17handbomen van boven. |
| 17 Waarmede de ark gedragen moest worden, Ex. 25:14.  |
| Ex. 25:14 En steek de handbomen in de ringen, die aan de zijde der ark zijn, dat men de ark daarmede drage. |
|
8 Daarna 18schoven zij de handbomen verder uit, dat de 19hoofden der handbomen gezien werden 20uit het heiligdom vóór aan de aanspraakplaats, maar 21buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar 22tot op dezen dag. |
| 18 Hebr. verlengden zij, te weten met die verder en langer uit te trekken. Want geheel uit te nemen was van God verboden, Ex. 25:15. Zie Num. 4 op vers 6.  |
| Ex. 25:15 De draagbomen zullen in de ringen der ark zijn; zij zullen er niet uitgetogen worden. Num. 4:6 (kt.) En zij zullen een deksel van dassenvellen daarop leggen en een geheel kleed van hemelsblauw daar bovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handbomen aanleggen. |
| 19 Dat is, de einden. |
| 20 Dat is, van degenen die in het deel van den tempel dat meer uitwaarts was (genoemd het heilige), waren. 2 Kron. 5:9 staat, dat zij gezien werden uit de ark. Hetwelk zo niet te nemen is alsof men de ark gezien had; maar de zin is, dat de uiterste einden van de handbomen die uit de ark voortkwamen, zich in het heiligdom vertoonden, te weten niet bloot, maar bedekt met het voorhangsel.  |
| 2 Kron. 5:9 Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit de ark, vóór aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij was daar tot op dezen dag. |
| 21 Namelijk het heilige. |
| 22 Te weten als dit boek geschreven werd. |
|
9 23Er was niets in de ark dan 24alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, cals de HEERE 25een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren. |
| 23 Zie Deut. 10:5.  |
| Deut. 10:5 En ik keerde mij en ging af van den berg, en legde de tafelen in de kist die ik gemaakt had; en aldaar zijn zij, gelijk als de HEERE mij geboden heeft. |
| 24 De woorden van den apostel door dewelke hij schijnt te zeggen, Hebr. 9:4, dat in de ark ook geweest is de gouden kruik met manna en de staf van Aäron die gebloeid had, moet men aldus verstaan, dat zij in dezelfde plaats van den tabernakel waar de ark was, ja, bij dezelve geweest zijn, Ex. 16:34. Num. 17:10. Gelijk het woord in dikwijls voor bij genomen wordt, als Joz. 5:13; 10:10, enz., ja, zelfs hier in dit vers in Horeb voor bij Horeb.  |
| Hebr. 9:4 Hebbende een gouden wierookvat, en de ark des verbonds, alom met goud overdekt, in welke was de gouden kruik, waar het manna in was, en de staf van Aäron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds. Ex. 16:34 Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aäron voor de getuigenis tot bewaring. Num. 17:10 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Breng den staf van Aäron weder vóór de getuigenis in bewaring, tot een teken voor de wederspannige kinderen; alzo zult gij een einde maken van hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven. Joz. 5:13 Voorts geschiedde het als Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen ophief en zag toe, en zie, er stond een Man tegenover hem, Die een uitgetogen zwaard in Zijn hand had. En Jozua ging tot Hem en zeide tot Hem: Zijt Gij van ons, of van onze vijanden? Joz. 10:10 En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israël; en hij sloeg hen met een groten slag te Gíbeon, en vervolgde hen op den weg waar men naar Beth-Hóron opgaat, en sloeg hen tot Azéka en tot Makkéda toe. |
| c Ex. 34:27.  |
| Ex. 34:27 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf u deze woorden; want naar luid dezer woorden heb Ik een verbond met u en met Israël gemaakt. |
| 25 Gelijke manier van spreken in dewelke dit woord verzwegen wordt, vindt men 1 Sam. 20:16; 22:8. 2 Kron. 5:10.  |
| 1 Sam. 20:16 Alzo maakte Jónathan een verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids. 1 Sam. 22:8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isaï; en niemand is onder ulieden dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart. Want mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is. 2 Kron. 5:10 Er was niets in de ark dan alleen de twee tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gedaan had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte uitgetogen waren. |
|
10 En het geschiedde als de priesters uit het 26heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde. |
| 26 Dat is, het voorste deel van den tempel, Ex. 26:33; 28:43.  |
| Ex. 26:33 En gij zult den voorhang onder de haakjes hangen, en gij zult de ark der getuigenis aldaar binnen den voorhang brengen; en deze voorhang zal ulieden een scheiding maken tussen het heilige en tussen het heilige der heiligen. Ex. 28:43 Aäron nu en zijn zonen zullen die aanhebben, als zij in de tent der samenkomst gaan of als zij tot het altaar treden zullen, om in het heilige te dienen; opdat zij geen ongerechtigheid dragen en sterven. Dit zal een eeuwige inzetting zijn, voor hem en zijn zaad na hem. |
|
11 dEn de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de 27heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld. |
| d Ex. 40:34, 35. 2 Kron. 7:2.  |
| Ex. 40:34 Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel; Ex. 40:35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den tabernakel vervulde. 2 Kron. 7:2 En de priesters konden niet ingaan in het huis des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld. |
| 27 Dat is, de wolk in dewelke God aan de Israëlieten verscheen. Vgl. Ex. 16:10; 24:16; 40:34, 35. Num. 16:19. 2 Kron. 5:13, 14; 7:1, 2, 3.  |
| Ex. 16:10 En het geschiedde als Aäron tot de ganse vergadering der kinderen Israëls sprak en zij zich naar de woestijn keerden, zo zie, de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de wolk. Ex. 24:16 En de heerlijkheid des HEEREN woonde op den berg Sinaï, en de wolk bedekte Hem zes dagen; en ten zevenden dage riep Hij Mozes uit het midden der wolk. Ex. 40:34 Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel; Ex. 40:35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den tabernakel vervulde. Num. 16:19 En Korach deed de ganse vergadering tegen hen verzamelen aan de deur van de tent der samenkomst. Toen verscheen de heerlijkheid des HEEREN aan deze ganse vergadering. 2 Kron. 5:13 Het geschiedde dan als zij eenpariglijk trompetten en zongen om een eenparige stem te laten horen, prijzende en lovende den HEERE, en als zij de stem verhieven met trompetten en met cimbalen en andere muzikale instrumenten, en als zij den HEERE prezen, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid; dat het huis met een wolk vervuld werd, namelijk het huis des HEEREN. 2 Kron. 5:14 En de priesters konden vanwege die wolk niet staan om te dienen; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis Gods vervuld. 2 Kron. 7:1 ALS nu Sálomo voleind had te bidden, zo daalde het vuur van den hemel en verteerde het brandoffer en de slachtoffers; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde het huis. 2 Kron. 7:2 En de priesters konden niet ingaan in het huis des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld. 2 Kron. 7:3 En als al de kinderen Israëls dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des HEEREN over het huis, zo bukten zij met hun aangezichten ter aarde op den vloer, en aanbaden en loofden den HEERE, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid. |
De inwijding van den tempel |
12 Toen zeide Sálomo: eDe HEERE 28heeft gezegd dat Hij in donkerheid zou wonen. |
| e Ex. 20:21. Lev. 16:2. Deut. 4:11; 5:22. 2 Kron. 6:1.  |
| Ex. 20:21 En het volk stond van verre, maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was. Lev. 16:2 De HEERE dan zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde ga in het heilige, binnen den voorhang, voor het verzoendeksel dat op de ark is, opdat hij niet sterve; want Ik verschijn in een wolk op het verzoendeksel. Deut. 4:11 En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid), Deut. 5:22 Deze woorden sprak de HEERE tot uw ganse gemeente op den berg, uit het midden des vuurs, der wolk en der donkerheid, met grote stem, en deed daar niets toe; en Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf ze mij. 2 Kron. 6:1 TOEN zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd dat Hij in de donkerheid zou wonen. |
| 28 Dat is, Hij heeft verklaard dat Hij door een zodanig zichtbaar teken als de wolk of de donkerheid was, Zijn tegenwoordigheid wilde openbaren; zie Lev. 16:2; hetwelk Hij ook menigmaal gedaan heeft. Zie de aant. op het voorgaande vers. Insgelijks Ex. 13:22; 14:16; 19:16; 20:21. Num. 9:15.  |
| Lev. 16:2 De HEERE dan zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde ga in het heilige, binnen den voorhang, voor het verzoendeksel dat op de ark is, opdat hij niet sterve; want Ik verschijn in een wolk op het verzoendeksel. Ex. 13:22 Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks. Ex. 14:16 En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en klief dezelve, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan op het droge. Ex. 19:16 En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was. Ex. 20:21 En het volk stond van verre, maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was. Num. 9:15 En op den dag van het oprichten des tabernakels bedekte de wolk den tabernakel, op de tent der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als een gedaante des vuurs, tot aan den morgen. |
|
13 Ik heb 29immers een huis gebouwd U ter 30woonstede, een 31vaste plaats tot Uw 32eeuwige woning. |
| 29 Hebr. bouwende gebouwd, dat is, ik heb immers, of gewisselijk, of ganselijk gebouwd, of ik heb volbouwd. |
| 30 Te weten waarin Gij wonen zoudt bij Uw volk door Uw woord en de zichtbare tekenen Uwer genade. Alzo 2 Kron. 6:2.  |
| 2 Kron. 6:2 En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. |
| 31 Of: bereide plaats. |
| 32 Versta deze eeuwigheid van den tijd der wet en zie Gen. 13 op vers 15. Daartoe is hierbij te voegen de conditie van gehoorzaamheid die de Israëlieten Gode schuldig waren opdat dit woord zou vast blijven. Zie 1 Kon. 6:12, 13; 9:4. Ps. 89:29, 30, 31.  |
| Gen. 13:15 (kt.) Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. 1 Kon. 6:12 Aangaande dit huis dat gij bouwt, zo gij wandelt in Mijn inzettingen en doet Mijn rechten en onderhoudt al Mijn geboden, wandelende in dezelve, zo zal Ik Mijn woord met u bevestigen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb; 1 Kon. 6:13 En Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen, en Ik zal Mijn volk Israël niet verlaten. 1 Kon. 9:4 En zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten en met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult, Ps. 89:29 Ik zal hem Mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden, en Mijn verbond zal hem vast blijven. Ps. 89:30 En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen der hemelen. Ps. 89:31 Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen, |
|
14 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om en 33zegende de ganse gemeente Israëls; en de ganse gemeente Israëls stond. |
| 33 Dat is, wenste de gemeente van den Heere toe alle welvaren naar ziel en lichaam. Alzo vers 55. Vgl. Num. 6:23. Ps. 118:26. Anderen verstaan dit alzo, dat de koning met de ganse gemeente God gezegend, dat is, gedankt en geloofd heeft; het woordje God tot dit einde in den tekst inlatende.  |
| vers 55 Zo stond hij en zegende de ganse gemeente Israëls, zeggende met luider stem: Num. 6:23 Spreek tot Aäron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gijlieden de kinderen Israëls zegenen, zeggende tot hen: Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. |
|
15 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die 34met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende: |
| 34 Dat is, door den profeet Nathan, 2 Sam. 7:6. 1 Kron. 17:4. De profeten zijn als de mond Gods, omdat Zijn woord in hun mond is, Ex. 4:12. 1 Kon. 17:24. Jes. 51:16. Jer. 5:14.  |
| 2 Sam. 7:6 Want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een tent en in een tabernakel. 1 Kron. 17:4 Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht: Alzo zegt de HEERE: Gij zult Mij geen huis bouwen om in te wonen; Ex. 4:12 En nu, ga heen, en Ik zal met uw mond zijn, en zal u leren wat gij spreken zult. 1 Kon. 17:24 Toen zeide die vrouw tot Elía: Nu weet ik dit, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des HEEREN in uw mond waarheid is. Jes. 51:16 En Ik leg Mijn woorden in Uw mond, en bedek U onder de schaduw Mijner hand, om den hemel te planten en om de aarde te gronden, en om te zeggen tot Sion: Gij zijt Mijn volk. Jer. 5:14 Daarom zegt de HEERE, de God der heirscharen, alzo: Omdat gijlieden dit woord spreekt, zie, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken en dit volk tot hout, en het zal hen verteren. |
|
16 fVan dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, 35heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, 36dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
| f 2 Sam. 7:6. 2 Kron. 6:5.  |
| 2 Sam. 7:6 Want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een tent en in een tabernakel. 2 Kron. 6:5 Van dien dag aan dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël. |
| 35 Dat is, Ik heb Mijn verkiezing niet geopenbaard, noch in het werk gesteld. Alzo is het woord verkiezen genomen voor de uitvoering van de verkiezing Deut. 12:11. 2 Kron. 6:5. Zach. 2:12, want Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid aan bekend, Hand. 15:18.  |
| Deut. 12:11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. 2 Kron. 6:5 Van dien dag aan dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël. Zach. 2:12 Dan zal de HEERE Juda erven voor Zijn deel in het heilige land, en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen. Hand. 15:18 Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend. |
| 36 Dat is, dat Mijn leer daar luidbaar zij, de godsdienst van Mij ingesteld bediend worde, het volk dat naar Mijn Naam genoemd wordt bijeenkome, en Mijn Geest ook daar krachtiglijk werke. Vgl. vers 29. Deut. 12:11. 1 Kon. 14:21. 2 Kon. 21:4. 2 Kron. 6:6. Ps. 132:13, 14.  |
| vers 29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. Deut. 12:11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. 1 Kon. 14:21 Rehábeam nu, de zoon van Sálomo, regeerde in Juda; een en veertig jaar was Rehábeam oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaar te Jeruzalem, in de stad die de HEERE verkoren had uit al de stammen Israëls om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonitische. 2 Kon. 21:4 En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten. 2 Kron. 6:6 Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. Ps. 132:13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Ps. 132:14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. |
|
17 37gHet was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam des HEEREN, des Gods van Israël, te bouwen. |
| 37 Dat is, hij had voorgenomen. Zie gelijke manier van spreken 1 Sam. 14:7. 2 Sam. 7:3. 1 Kon. 10:2. 1 Kron. 17:2; 22:7. Vgl. 1 Kon. 5 de aant. op vers 5.  |
| 1 Sam. 14:7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al wat in uw hart is; wend u, zie, ik ben met u, naar uw hart. 2 Sam. 7:3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is; want de HEERE is met u. 1 Kon. 10:2 En zij kwam te Jeruzalem met een zeer zwaar heir, met kemels, dragende specerijen en zeer veel goud en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Sálomo en sprak tot hem al wat in haar hart was. 1 Kron. 17:2 Toen zeide Nathan tot David: Doe alles wat in uw hart is, want God is met u. 1 Kron. 22:7 En David zeide tot Sálomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, het was in mijn hart den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; 1 Kon. 5:5 (kt.) En zie, ik denk voor den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. |
| g 2 Sam. 7:2. 1 Kron. 17:1. 2 Kron. 6:7.  |
| 2 Sam. 7:2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen. 1 Kron. 17:1 HET geschiedde nu als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen. 2 Kron. 6:7 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen den Naam des HEEREN, des Gods van Israël. |
|
18 Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is. |
19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die 38uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. |
| 38 Zie Gen. 35 op vers 11.  |
| Gen. 35:11 (kt.) Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. |
|
20 Zo heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David en ik zit op den troon Israëls, gelijk als de HEERE gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël. |
21 En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin 39het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij dezelve uit Egypteland uitvoerde. |
| 39 Dat is, de tafelen des verbonds of der getuigenis; versta de wetten des verbonds, naar dewelke het verbond is gemaakt geweest, die in twee stenen tafelen geschreven waren. Vgl. Deut. 31 op vers 26.  |
| Deut. 31:26 (kt.) Neemt dit wetboek en legt het aan de zijde van de ark des verbonds des HEEREN uws Gods, dat het aldaar zij ten getuige tegen u. |
Het gebed van Sálomo |
22 hEn Sálomo 40stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls, en 41breidde zijn handen uit naar den hemel; |
| h 2 Kron. 6:12.  |
| 2 Kron. 6:12 En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls; en hij breidde zijn handen uit |
| 40 Te weten op het koperen en verheven gestoelte hetwelk was in het voorhof des volks, recht tegenover het brandofferaltaar, dat hij uit zijn stoel zien kon. Zie hiervan 2 Kon. 11:14; 23:3. 2 Kron. 6:13.  |
| 2 Kon. 11:14 En zij zag toe, en zie, de koning stond bij den pilaar, naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten. Toen verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad! 2 Kon. 23:3 De koning nu stond aan den pilaar en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden en Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond. 2 Kron. 6:13 (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt en had het gesteld in het midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel); |
| 41 Tot een bewijs dat hij zijn hart tot God, Dien hij aanriep, opgeheven had en van Hem alleen alle goed verwachtte. Van welke ceremonie bij de ouden in het bidden gebruikt, zie ook Ezra 9:5. Job 11:13. Ps. 44:21; 63:5. 1 Tim. 2:8.  |
| Ezra 9:5 En omtrent het avondoffer stond ik op uit mijn bedruktheid, als ik nu mijn kleed en mijn mantel gescheurd had; en ik boog mij op mijn knieën en breidde mijn handen uit tot den HEERE mijn God. Job 11:13 Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit. Ps. 44:21 Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden god uitgebreid, Ps. 63:5 Alzo zou ik U loven in mijn leven, in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen. 1 Tim. 2:8 Ik wil dan dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen zonder toorn en twisting. |
|
23 En hij zeide: HEERE, God Israëls, er is geen God gelijk Gij, boven in den hemel noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die 42voor Uw aangezicht met hun 43ganse hart wandelen; |
| 42 Zie Gen. 17 op vers 1.  |
| Gen. 17:1 (kt.) ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
| 43 Zie 1 Kon. 2 op vers 4.  |
| 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
|
24 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken en met Uw hand 44vervuld, gelijk het te dezen dage is. |
| 44 Dat is, begonnen te vervullen. |
|
25 En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: i45Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon Israëls zitte; alleenlijk zo uw zonen 46hun weg bewaren om te 47wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. |
| i 2 Sam. 7:12, 16. 1 Kon. 2:4. Ps. 132:12.  |
| 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. 2 Sam. 7:16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. 1 Kon. 2:4 Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. Ps. 132:12 Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal, zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten. |
| 45 Anders: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht ontbreken. De zin is, dat er altijd iemand zou zijn in het geslacht van David, die hem in het rijk opvolgen zou. Welke belofte ten volle vervuld is in Christus, Wiens Koninkrijk is zonder einde, Luk. 1:33.  |
| Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. |
| 46 Zie 1 Kon. 2 op vers 4.  |
| 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
| 47 Zie Gen. 17 op vers 1.  |
| Gen. 17:1 (kt.) ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
|
26 Nu dan, o God Israëls, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David. |
27 48kMaar waarlijk, 49zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, 50de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. |
| 48 Het is alsof hij zeide: Hoewel dit huis niet bekwaam is om U, Die hemel en aarde vervult, te begrijpen, laat nochtans U welgevallen, daarin te wonen en de gebeden te verhoren. |
| k 2 Kron. 2:6. Jes. 66:1. Jer. 23:24. Hand. 7:49.  |
| 2 Kron. 2:6 Doch wie zou de kracht hebben om voor Hem een huis te bouwen, dewijl de hemelen, ja, de hemel der hemelen, Hem niet begrijpen zouden? En wie ben ik, dat ik voor Hem een huis zou bouwen, tenware om reukwerk voor Zijn aangezicht aan te steken? Jes. 66:1 ALZO zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? En waar is de plaats Mijner rust? Jer. 23:24 Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE. Hand. 7:49 De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten; hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner rust? |
| 49 Hij wil niet loochenen dat God op de aarde is, maar hij wil zeggen dat Hij daar niet besloten is, ten aanzien van Zijn Wezen, hoewel Hij in den tempel als een zichtbaar teken Zijner tegenwoordigheid Zich openbaarde, ten aanzien van Zijn genade. |
| 50 Alzo Ps. 148:4. Versta den oppersten hemel, die de allerruimste is, van Paulus genaamd den derden hemel, 2 Kor. 12:2, en zie de manier van spreken Lev. 2:3 en in de aant.  |
| Ps. 148:4 Looft Hem, gij hemelen der hemelen; en gij wateren die boven de hemelen zijt. 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. Lev. 2:3 Wat nu overblijft van het spijsoffer zal van Aäron en zijn zonen zijn; het is een heiligheid der heiligheden van de vuuroffers des HEEREN. |
|
28 Wend U dan nog tot het gebed van 51Uw knecht en tot zijn smeking, o HEERE mijn God; om te horen naar het geroep en naar het gebed dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt. |
| 51 Dat is, tot mijn gebed. |
|
29 Dat Uw 52ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij lgezegd hebt: 53Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal 54in deze plaats. |
| 52 Menselijkerwijze van God gesproken, Wiens ogen gezegd worden open te zijn over de Zijnen, als Hij Zich over dezelve ontfermt, die verhoort en denzelven goeddoet. Vgl. vers 52. Ps. 33:18; 34:16. Zach. 12:4.  |
| vers 52 Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking Uws knechts en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen in al hun roepen tot U. Ps. 33:18 Zie, des HEEREN oog is over degenen die Hem vrezen, op degenen die op Zijn goedertierenheid hopen; Ps. 34:16 Ain. De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep. Zach. 12:4 Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik alle paarden met schuwheid slaan en hun ruiters met zinneloosheid; maar over het huis van Juda zal Ik Mijn ogen openen, en alle paarden der volken zal Ik met blindheid slaan. |
| l Deut. 12:11.  |
| Deut. 12:11 Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. |
| 53 Zie op vers 16.  |
| vers 16 (kt.) Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
| 54 Anders: naar deze plaats, te weten zich wendende naar dit huis en ziende op de beloften van Uw tegenwoordigheid. Zie Dan. 6:11.  |
| Dan. 6:11 Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan), en hij knielde drie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had. |
|
30 Hoor dan naar de smeking van Uw knecht en van Uw volk Israël, 55die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor en vergeef. |
| 55 Anders: dewelke zij, enz. |
|
31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en 56hij hem een 57eed des vloeks opgelegd zal hebben om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal, |
| 56 Te weten de naaste tegen denwelken gezondigd is. |
| 57 Hebr. eigenlijk: vloek of vervloeking. Versta een eed van den rechter opgelegd, die in gewichtige en twijfelachtige zaken geschiedde met vervloeking van zichzelven zo men valselijk zwoer, en dat zeer plechtiglijk, voor het altaar, om den zweerder te meer tot aandacht en vreze te verwekken. Vgl. Ex. 22:8. Num. 5:15, 16, 17, 18, enz.  |
| Ex. 22:8 Indien de dief niet gevonden wordt, zo zal de heer des huizes tot de goden gebracht worden, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have gelegd heeft. Num. 5:15 Dan zal die man zijn huisvrouw tot den priester brengen en zal haar offerande voor haar medebrengen, een tiende deel van een efa gerstemeel; hij zal geen olie daarop gieten, noch wierook daarop leggen, dewijl het een spijsoffer der ijveringen is, een spijsoffer der gedachtenis, dat de ongerechtigheid in gedachtenis brengt. Num. 5:16 En de priester zal haar doen naderen, hij zal haar stellen voor het aangezicht des HEEREN. Num. 5:17 En de priester zal heilig water in een aarden vat nemen; en van het stof hetwelk op den vloer des tabernakels is, zal de priester nemen en in het water doen. Num. 5:18 Daarna zal de priester de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stellen en zal het hoofd van de vrouw ontbloten, en zal het spijsoffer der gedachtenis op haar handen leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in de hand des priesters zal dat bitter water zijn, hetwelk den vloek medebrengt. |
|
32 Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, 58veroordelende den ongerechtige, 59gevende zijn weg op zijn hoofd, en 60rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. |
| 58 Zie van dit woord Deut. 25 op vers 1.  |
| Deut. 25:1 (kt.) WANNEER er tussen lieden twist zal zijn, en zij tot het gericht zullen toetreden, dat zij hen richten, zo zullen zij den rechtvaardige rechtvaardig spreken en den onrechtvaardige verdoemen. |
| 59 Dat is, door zijn zonden door de welverdiende straffen te plagen. Zie gelijke manier van spreken 2 Kron. 6:23. Ez. 9:10 en vgl. vers 39.  |
| 2 Kron. 6:23 Hoor Gij dan uit den hemel, en doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. Ez. 9:10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven. vers 39 Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen; |
| 60 Dat is, vrij achtende en rechtvaardig sprekende. Zie van dit woord Gen. 44 op vers 16. Deut. 25 op vers 1.  |
| Gen. 44:16 (kt.) Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij als hij in wiens hand de beker gevonden is. Deut. 25:1 (kt.) WANNEER er tussen lieden twist zal zijn, en zij tot het gericht zullen toetreden, dat zij hen richten, zo zullen zij den rechtvaardige rechtvaardig spreken en den onrechtvaardige verdoemen. |
|
33 Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren en 61Uw Naam belijden en tot U in dit huis bidden en smeken zullen, |
| 61 Dat is, zichzelven de schuld der straf en U de eer der gerechtigheid toeschrijven zullen. Alzo vers 35. Zie Joz. 7 op vers 19.  |
| vers 35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben, Joz. 7:19 (kt.) Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den HEERE, den God Israëls, de eer en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet. |
|
34 Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land dat Gij hun vaderen gegeven hebt. |
35 Als de hemel zal 62gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als 63Gij hen geplaagd zult hebben, |
| 62 Zie Deut. 11 op vers 17. Hetwelk anders geheten wordt den hemel als ijzer of als koper maken, Lev. 26:19. Deut. 28:23.  |
| Deut. 11:17 (kt.) Dat de toorn des HEEREN tegen ulieden ontsteke en Hij den hemel toesluite, dat er geen regen zij en het aardrijk zijn gewas niet geve, en gij haastelijk omkomt van het goede land dat u de HEERE geeft. Lev. 26:19 Want Ik zal de hovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uw hemel als ijzer maken en uw aarde als koper. Deut. 28:23 En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn. |
| 63 Anders: omdat Gij tegen hen getuigd zult hebben, te weten door Uw profeten, of door de straf der dorheid; alzo 2 Kron. 6:26.  |
| 2 Kron. 6:26 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben, |
|
36 Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den 64goeden weg in denwelken zij wandelen zullen, en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt. |
| 64 Alzo mede genaamd 1 Sam. 12:23. Anders: den weg des Heeren, Ps. 27:11, der waarheid, Ps. 119:30, des verstands, Spr. 9:6, der heiligheid, Jes. 35:8, der gerechtigheid, 2 Petr. 2:21, des levens, Spr. 6:23, enz.  |
| 1 Sam. 12:23 Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leren. Ps. 27:11 HEERE, leer mij Uw weg, en leid mij in het rechte pad, om mijner verspieders wil. Ps. 119:30 Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld. Spr. 9:6 Verlaat de slechtigheden en leeft; en treedt in den weg des verstands. Jes. 35:8 En aldaar zal een verheven baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; de onreine zal daar niet doorgaan, maar hij zal voor dezen zijn; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen. 2 Petr. 2:21 Want het ware hun beter, dat zij den weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij dien gekend hebbende, weder afkeren van het heilige gebod dat hun overgegeven was. Spr. 6:23 Want het gebod is een lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht zijn de weg des levens, |
|
37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honingdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand 65in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag 66of enige krankheid wezen zal; |
| 65 Dat is, in zijn eigen land en steden. Het woord poorten wordt hier voor steden genomen. Zie Gen. 22 op vers 17. Het land nu zijner steden betekent de steden zijns lands. Alzo 2 Kron. 6:28.  |
| Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. 2 Kron. 6:28 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal; |
| 66 Dit woordje is in den oorspronkelijken tekst uitgedrukt 2 Kron. 6:28.  |
| 2 Kron. 6:28 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal; |
|
38 Alle gebed, alle smeking, die 67van enig mens, van al Uw volk Israël geschieden zal; als zij erkennen eenieder 68de plaag zijns harten, en eenieder zijn handen 69in dit huis uitbreiden zal, |
| 67 Dat is, van elkeen in zijn bijzonder, of van de vergadering des volks in het gemeen. |
| 68 Dat is, die hun ter harte gaat en hen inwendiglijk zo smart, dat zij tot het gebed door het vertrouwen op God met ware bekering des harten gedrongen worden. |
| 69 Of: naar dit huis. Zie op vers 44.  |
| vers 44 (kt.) Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, |
|
39 Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar 70al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van 71alle kinderen der mensen; |
| 70 Zie Gen. 6 op vers 12.  |
| Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. |
| 71 Dat is, alle mensen. Alzo Num. 23:19. Job 16:21. Ps. 8:5. Pred. 3:21.  |
| Num. 23:19 God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken? Job 16:21 Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend! Ps. 8:5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? Pred. 3:21 Wie merkt dat de adem van de kinderen der mensen opvaart naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde? |
|
40 Opdat 72zij U vrezen al de dagen die zij leven zullen op het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt. |
| 72 Dat is, wandelen in Uw wegen, gelijk verklaard wordt 2 Kron. 6:31. Want de vreze des Heeren verwekt den mens om het kwade te laten en het goede te doen, Spr. 1:7; 8:13; 16:6.  |
| 2 Kron. 6:31 Opdat zij U vrezen, om te wandelen in Uw wegen, al de dagen die zij leven zullen op het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt. Spr. 1:7 De vreze des HEEREN is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht. Spr. 8:13 De vreze des HEEREN is te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. Spr. 16:6 Door goedertierenheid en trouw wordt de misdaad verzoend, en door de vreze des HEEREN wijkt men af van het kwade. |
|
41 Zelfs ook aangaande den 73vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande 74om Uws Naams wil komen zal, |
| 73 Versta degenen die van hun afgoderij tot den waren God zouden bekeerd zijn. |
| 74 Dat is, om den roem en lof die Gij hebt, zo van de schepping, onderhouding en regering aller dingen in het gemeen, als van de bezorging, bewaring en verlossing Uwer kerk in het bijzonder. Zie het volgende vers en 2 Kron. 6:32.  |
| 2 Kron. 6:32 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams en Uwer sterke hand en Uws uitgestrekten arms wil, komen zal; als zij komen en bidden zullen in dit huis, |
|
42 (Want zij zullen horen van Uw groten Naam en van Uw sterke 75hand en van Uw 76uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis, |
| 75 Dat is, kracht, vermogen; alzo Deut. 3:24. Ps. 136:12. Zie Num. 11 op vers 23.  |
| Deut. 3:24 Heere HEERE, Gij hebt begonnen Uw knecht te tonen Uw grootheid en Uw sterke hand; want wat god is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar Uw werken en naar Uw mogendheden. Ps. 136:12 Met een sterke hand en met een uitgestrekten arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Num. 11:23 (kt.) Doch de HEERE zeide tot Mozes: Zou dan des HEEREN hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal of niet. |
| 76 Alzo Ps. 136:12. Jer. 32:17.  |
| Ps. 136:12 Met een sterke hand en met een uitgestrekten arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. Jer. 32:17 Ach Heere HEERE, zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm; geen ding is U te wonderlijk. |
|
43 Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen gelijk Uw volk Israël, en om te weten dat 77Uw Naam genoemd wordt over dit huis hetwelk ik gebouwd heb. |
| 77 Dat is, dat zijn naam heeft van U. Vgl. de aant. op vers 16.  |
| vers 16 (kt.) Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
|
44 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken 78zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot den HEERE bidden 79naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, |
| 78 Dat is, in een rechtvaardigen en wettigen oorlog, die van U zal geboden zijn. |
| 79 Dat is, zich wendende in het bidden naar deze plaats, tot een bewijs dat zij dien God alleen voor den waren God bekenden en aanriepen, Die in den tempel te Jeruzalem naar Zijn woord gediend werd. Alzo vers 48 en zie hiervan een voorbeeld in Dan. 6:11.  |
| vers 48 En zij zich tot U bekeren met hun ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben, en tot U bidden zullen naar den weg huns lands (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb, Dan. 6:11 Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan), en hij knielde drie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had. |
|
45 Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en 80voer hun recht uit. |
| 80 Of: handhaaf hun recht. Hebr. doe hun gericht of recht. God nu doet Zijns volks gericht of recht, wanneer Hij gelijk een rechter hetzelve voorstaat en Zijn vijanden rechtvaardiglijk straft. Alzo vers 49. 2 Kron. 6:35, 39. Ps. 9:5; 140:13.  |
| vers 49 Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit, 2 Kron. 6:35 Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit. 2 Kron. 6:39 Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit; en vergeef Uw volk wat zij tegen U gezondigd zullen hebben. Ps. 9:5 Want Gij hebt mijn recht en mijn rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den troon, o Rechter der gerechtigheid. Ps. 140:13 Ik weet dat de HEERE de rechtszaak des ellendigen en het recht der nooddruftigen zal uitvoeren. |
|
46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U m(want geen mens is er die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat ver of nabij is; |
| m 2 Kron. 6:36. Spr. 20:9. Pred. 7:20. 1 Joh. 1:8, 10.  |
| 2 Kron. 6:36 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er die niet zondigt) en Gij tegen hen vertoornd zult zijn en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat ver of nabij is; Spr. 20:9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde? Pred. 7:20 Voorwaar, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt. 1 Joh. 1:8 Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet. 1 Joh. 1:10 Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij Hem tot een leugenaar, en Zijn Woord is niet in ons. |
|
47 En zij in het land waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan 81hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen die hen gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld; |
| 81 Dat is, uit een recht gevoelen en berouw van hun zonden een ongeveinsd voornemen hebben om met een vast betrouwen op Uw genade het kwade te laten en het goede te doen. Alzo 2 Kron. 6:37.  |
| 2 Kron. 6:37 En zij in het land waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan en goddelooslijk gehandeld; |
|
48 En zij zich tot U bekeren met hun 82ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben, en tot U bidden zullen 83naar den weg huns lands (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb, |
| 82 Zie 1 Kon. 2 op vers 4.  |
| 1 Kon. 2:4 (kt.) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls. |
| 83 Zie op vers 44.  |
| vers 44 (kt.) Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb, |
|
49 Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking, en 84voer hun recht uit, |
| 84 Hebr. doe hun gericht. Als vers 45.  |
| vers 45 Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit. |
|
50 En vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en 85geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen die hen gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen; |
| 85 Hebr. stel hen of geef hen ter barmhartigheden, dat is, om ontfermd te worden of om ontferming te verkrijgen. Zie een bijna gelijke manier van spreken Gen. 43:14. De zin is, dat God den gevangen Israëlieten zou geven, genade en medelijden te vinden in de ogen van hun vijanden, in de plaats van wrede mishandeling en verdrukking. Zie enige vervullingen hiervan Neh. 2:2, enz. Esth. 10:2, 3. Dan. 1:9, 10, enz.  |
| Gen. 43:14 En God de Almachtige geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd. Neh. 2:2 Zo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen vreesde ik gans zeer. Esth. 10:2 Al de werken nu zijner macht en zijns gewelds, en de verklaring der grootheid van Mórdechai, denwelken de koning groot gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Medië en Perzië? Esth. 10:3 Want de Jood Mórdechai was de tweede bij den koning Ahasvéros, en groot bij de Joden en aangenaam bij de menigte zijner broederen, zoekende het beste voor zijn volk, en sprekende voor den welstand van zijn ganse zaad. Dan. 1:9 En God gaf Daniël genade en barmhartigheid voor het aangezicht van den overste der kamerlingen. Dan. 1:10 Want de overste der kamerlingen zeide tot Daniël: Ik vrees mijn heer den koning, die ulieder spijze en ulieder drank verordineerd heeft; want waarom zou hij ulieder aangezichten droeviger zien dan der jongelingen die in gelijkheid met ulieden zijn? Alzo zoudt gij mijn hoofd bij den koning schuldig maken. |
|
51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des 86ijzerovens; |
| 86 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een plaats of een vat, waarin allerlei metaal door het vuur gesmolten wordt; waarbij Egypte vergeleken wordt omdat zij daar vele verdrukkingen en zware beproevingen uitgestaan hadden. Zie Deut. 4 op vers 20. Vgl. Jes. 48:10.  |
| Deut. 4:20 (kt.) Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is. Jes. 48:10 Zie, Ik heb u gelouterd, doch niet als zilver, Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende. |
|
52 Opdat Uw 87ogen open zijn tot de smeking Uws knechts en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen in al hun roepen tot U. |
| 87 Zie op vers 29.  |
| vers 29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. |
|
53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; ngelijk als Gij gesproken hebt 88door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere HEERE. |
| n Ex. 19:5. Deut. 4:20; 7:6; 9:26, 29; 14:2.  |
| Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Deut. 4:20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is. Deut. 7:6 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. Deut. 9:26 En ik bad tot den HEERE en zeide: Heere HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw grootheid verlost hebt, dat Gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd. Deut. 9:29 Zij zijn toch Uw volk en Uw erfdeel, dat Gij door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm hebt uitgevoerd. Deut. 14:2 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God, en u heeft de HEERE verkoren om Hem tot een volk des eigendoms te zijn, uit al de volken die op den aardbodem zijn. |
| 88 Hebr. door de hand. Alzo ook vers 56.  |
| vers 56 Geloofd zij de HEERE, Die Zijn volk Israël rust gegeven heeft naar alles wat Hij gesproken heeft; niet één enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht. |
Sálomo zegent de gemeente |
54 Het geschiedde nu als Sálomo voleind had dit ganse gebed en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond van 89het knielen op zijn knieën, met zijn handen 90uitgebreid naar den hemel; |
| 89 De ceremonie van de kniebuiging hebben de heiligen in het bidden gebruikt tot een teken van ootmoedigheid des harten, met dewelke wij voor God verschijnen moeten. Zie 2 Kron. 6:13. Dan. 6:11. Luk. 22:41.  |
| 2 Kron. 6:13 (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt en had het gesteld in het midden des voorhofs, zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel); Dan. 6:11 Toen nu Daniël verstond dat dit schrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan), en hij knielde drie tijden des daags op zijn knieën, en hij bad en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voordezen gedaan had. Luk. 22:41 En Hij scheidde Zich van hen af, omtrent een steenworp, en knielde neder en bad, |
| 90 Zie op vers 22.  |
| vers 22 (kt.) En Sálomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls, en breidde zijn handen uit naar den hemel; |
|
55 Zo stond hij en 91zegende de ganse gemeente Israëls, zeggende met 92luider stem: |
| 91 Zie op vers 14.  |
| vers 14 (kt.) Daarna wendde de koning zijn aangezicht om en zegende de ganse gemeente Israëls; en de ganse gemeente Israëls stond. |
| 92 Hebr. groter stem. |
|
56 Geloofd zij de HEERE, Die Zijn volk Israël rust gegeven heeft naar alles wat Hij gesproken heeft; o93niet één enig woord is er gevallen van 94al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door 95den dienst van Mozes, Zijn knecht. |
| o Joz. 21:45.  |
| Joz. 21:45 Er viel niet één woord van al de goede woorden die de HEERE gesproken had tot het huis Israëls, het kwam altemaal. |
| 93 Dat is, Hij heeft al Zijn beloften vervuld en geen daarvan gebroken. Alzo ook Joz. 21:45; 23:14. 2 Kon. 10:10.  |
| Joz. 21:45 Er viel niet één woord van al de goede woorden die de HEERE gesproken had tot het huis Israëls, het kwam altemaal. Joz. 23:14 En zie, ik ga heden in den weg der ganse aarde; en gij weet in uw ganse hart en in uw ganse ziel, dat er niet één enig woord gevallen is van al die goede woorden welke de HEERE uw God over u gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen; er is van dezelve niet één enig woord gevallen. 2 Kon. 10:10 Weet nu, dat niets van het woord des HEEREN, hetwelk de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, zal op de aarde vallen; want de HEERE heeft gedaan wat Hij door den dienst van Zijn knecht Elía gesproken heeft. |
| 94 Hebr. van al Zijn goede woord. |
| 95 Hebr. door de hand. Zie Ex. 4 op vers 13.  |
| Ex. 4:13 (kt.) Doch hij zeide: Och Heere, zend toch door de hand desgenen dien Gij zoudt zenden. |
|
57 De HEERE onze God 96zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet en begeve ons niet; |
| 96 Zie Gen. 21 op vers 22. Gen. 26 op vers 24.  |
| Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. Gen. 26:24 (kt.) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. |
|
58 Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen en om te houden 97Zijn geboden en Zijn inzettingen en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft. |
| 97 Zie het onderscheid van deze drie woorden 1 Kon. 2 op vers 3.  |
| 1 Kon. 2:3 (kt.) En neem waar de wacht des HEEREN uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen en Zijn geboden en Zijn rechten en Zijn getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij verstandiglijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult; |
|
59 En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht Zijns 98knechts uitvoere en het recht van Zijn volk Israël, 99elkeen dagelijks op zijn dag; |
| 98 Hij verstaat hiermede zichzelven, als vss. 28, 29, 30, 52.  |
| vers 28 Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht en tot zijn smeking, o HEERE mijn God; om te horen naar het geroep en naar het gebed dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt. vers 29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. vers 30 Hoor dan naar de smeking van Uw knecht en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor en vergeef. vers 52 Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking Uws knechts en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen in al hun roepen tot U. |
| 99 Hebr. het woord of het ding van den dag op zijn dag, dat is, te allen dage, naar dat dagelijks enige nood mag voorvallen. Gelijke manier van spreken is Ex. 5:13. Lev. 23:37.  |
| Ex. 5:13 En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stro was. Lev. 23:37 Dit zijn de gezette hoogtijden des HEEREN, dewelke gij zult uitroepen tot heilige samenroepingen, om den HEERE vuuroffer, brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en drankoffers, elk dagelijks op zijn dag te offeren; |
|
60 Opdat alle volken der aarde weten, pdat de HEERE die God is, niemand meer, |
| p Deut. 4:35, 39.  |
| Deut. 4:35 U is het getoond, opdat gij weet dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen. Deut. 4:39 Zo zult gij heden weten en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer. |
|
61 En ulieder hart 100volkomen zij met den HEERE onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen en Zijn geboden te houden, 1gelijk te dezen dage. |
| 100 Versta de volkomenheid van dit leven, bestaande in al de leden der godvruchtigheid, en niet in derzelver vollen wasdom, dewelke is de volkomenheid van het andere leven. Alzo 1 Kon. 11:4; 15:3, 14. 2 Kon. 20:3. 1 Kron. 28:9; 29:9, 19. 2 Kron. 15:17; 19:9. Vgl. Filipp. 3:12, 15.  |
| 1 Kon. 11:4 Want het geschiedde in den tijd van Sálomo’s ouderdom, dat zijn vrouwen zijn hart achter andere goden neigden; dat zijn hart niet volkomen met den HEERE zijn God was, gelijk het hart van zijn vader David. 1 Kon. 15:3 En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij vóór hem gedaan had; en zijn hart was niet volkomen met den HEERE zijn God, gelijk het hart van zijn vader David. 1 Kon. 15:14 De hoogten werden wel niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa volkomen met den HEERE, al zijn dagen. 2 Kon. 20:3 Och HEERE, gedenk toch dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkía weende gans zeer. 1 Kron. 28:9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. 1 Kron. 29:9 En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven, want zij gaven met een volkomen hart den HEERE vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap. 1 Kron. 29:19 En geef mijn zoon Sálomo een volkomen hart, om te houden Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen; en om alles te doen en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik bereid heb. 2 Kron. 15:17 De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen. 2 Kron. 19:9 En hij gebood hun, zeggende: Doet alzo in de vreze des HEEREN met getrouwheid en met een volkomen hart. Filipp. 3:12 Niet dat ik het alrede gekregen heb of alrede volmaakt ben; maar ik jaag daarnaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. Filipp. 3:15 Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren. |
| 1 Versta voortaan altijd, gelijk gij doet ten huidigen dage. |
|
62 En de koning en gans Israël met hem offerden slachtoffers 2voor het aangezicht des HEEREN. |
| 2 Voor den tempel. Zie Lev. 1 op vers 3.  |
| Lev. 1:3 (kt.) Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. |
|
63 En qSálomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls. |
| q 2 Kron. 7:5, enz.  |
| 2 Kron. 7:5 En de koning Sálomo offerde slachtoffers van runderen, twee en twintig duizend, en van schapen, honderd en twintig duizend. Alzo hebben de koning en het ganse volk het huis Gods ingewijd. |
|
64 Ten zelven dage 3heiligde de koning het middelste 4des voorhofs dat 5vóór het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vette der dankoffers; want het koperen altaar, dat 6voor het aangezicht des HEEREN was, rwas te klein om de brandoffers en de spijsoffers en het vette der dankoffers te vatten. |
| 3 Zie Lev. 8 op vers 10.  |
| Lev. 8:10 (kt.) Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde den tabernakel en al wat daarin was, en heiligde ze. |
| 4 Versta dit van het voorhof der priesters, welks middelste deel hij door den Geest Gods geleid zijnde in dit extraordinaire werk gebruikt heeft om daar offeranden te offeren en te dien einde altaren op te richten, omdat het brandofferaltaar de offeranden vanwege haar menigte alle niet kon dragen. |
| 5 Dat is, dicht vóór aan het voorste deel van den tempel, genoemd het heilige. |
| 6 Zie op vers 62.  |
| vers 62 (kt.) En de koning en gans Israël met hem offerden slachtoffers voor het aangezicht des HEEREN. |
| r 2 Kron. 7:7.  |
| 2 Kron. 7:7 En Sálomo heiligde het middelste des voorhofs hetwelk voor het huis des HEEREN was, dewijl hij daar de brandoffers en het vette der dankoffers bereid had; want het koperen altaar dat Sálomo gemaakt had, kon het brandoffer en het spijsoffer en het vette niet vatten. |
|
65 Terzelfder tijd ook hield Sálomo 7het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van den ingang af van 8Hamath tot de 9rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, zeven dagen en 10zeven dagen, zijnde veertien dagen. |
| 7 Versta het feest der loofhutten, hetwelk zeven dagen moest gehouden worden. Zie hiervan Lev. 23:34.  |
| Lev. 23:34 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. |
| 8 Zie hiervan Num. 13:21. Dit was de uiterste landpale van Kanaän tegen het noorden.  |
| Num. 13:21 Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. |
| 9 Deze wordt Sichor genoemd Joz. 13:3, en was de uiterste landpale tegen het zuiden. Zie Gen. 15 op vers 18.  |
| Joz. 13:3 Van den Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avvieten. Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
| 10 Versta zeven dagen tot de inwijding van het altaar en van den tempel; en dan nog eens zeven dagen tot onderhouding van het feest der loofhutten, 2 Kron. 7:9.  |
| 2 Kron. 7:9 En ten achtsten dage hielden zij een verbodsdag; want zij hielden de inwijding des altaars zeven dagen en het feest zeven dagen. |
|
66 Op den 11achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en 12goedsmoeds over al het goede dat de HEERE aan 13David, Zijn knecht, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had. |
| 11 Versta dat hij het volk verlof gegeven heeft op den achtsten dag, welke was de twee en twintigste der zevende maand, maar omdat die dag ook moest gevierd worden, zijn zij vertrokken den volgenden dag, zijnde den 23sten. Zie 2 Kron. 7:10 en de aant.  |
| 2 Kron. 7:10 Doch op den drie en twintigsten dag der zevende maand liet hij het volk gaan tot hun hutten, blijde en goedsmoeds over het goede dat de HEERE aan David en Sálomo en Zijn volk Israël gedaan had. |
| 12 Hebr. goed van harte. |
| 13 Dat is, aan het huis Davids en zijn nakomelingen in het koninkrijk. |