Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Achab willende tegen de Syriërs krijgen, vs. 1, enz. Wordt geraden van Josafat, dat men God eerst door Zijn profeten raad vragen zou, 5. Achabs profeten raden daartoe, 6. Inzonderheid Zedekia, 11. Micha, een profeet des Heeren, ontraadt het, 13. Wordt daarover van Zedekia geslagen, 24. En van Achab in de gevangenis gezet, 26. Achab trekt op in den strijd, wordt geschoten en sterft, 29. De honden lekken zijn bloed, 38. Josafats regering over Juda, 41. Ahazia, de zoon van Achab, regeert in zijns vaders plaats, 52. |
Achabs strijd tegen de Syriërs |
1 EN 1zij zaten 2drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrië en tussen Israël. |
| 1 Namelijk de Syriërs en de Israëlieten, tussen dewelke tevoren oorlog was geweest. Zie 1 Koningen 20. |
| 1 Koningen 20 EN Benhadad, de koning van Syrië, vergaderde al zijn macht, en twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagens; en hij toog op en belegerde Samaría en krijgde tegen haar. |
| 2 Deze jaren zijn te rekenen van de tweede nederlaag die de Syriërs in den oorlog tegen de Israëlieten gekregen hadden, waarvan te zien is 1 Kon. 20:29, enz. |
| 1 Kon. 20:29 En dezen waren gelegerd tegenover die, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag, dat de strijd aanging, en de kinderen Israëls sloegen van de Syriërs honderdduizend voetvolks op één dag. |
|
2 Maar het geschiedde in het derde jaar, als aJósafat, de koning van Juda, tot 3den koning van Israël afgekomen was, |
| a 2 Kron. 18:1, 2, enz. |
| 2 Kron. 18:1 JÓSAFAT nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij verzwagerde zich aan Achab. 2 Kron. 18:2 En ten einde van enige
jaren toog hij af tot Achab naar Samaría; en Achab slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk dat met hem was; en hij porde hem aan om op te trekken naar Ramoth in Gilead. |
| 3 Namelijk Achab, met denwelken hij niet alleen in vrede stond, vers 45, maar ook in zwagerschap getreden was, door het huwelijk van zijn zoon Joram met Athalia, de dochter van Achab, 2 Kon. 8:18. 2 Kron. 18:1. |
| vers 45 En Jósafat maakte vrede met den koning van Israël. 2 Kon. 8:18 En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN. 2 Kron. 18:1 JÓSAFAT nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij verzwagerde zich aan Achab. |
|
3 Dat de koning van Israël tot zijn 4knechten zeide: Weet gij dat 5Ramoth in Gilead 6onze is? En wij 7zijn stil zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrië. |
| 4 Zie Gen. 20 op vers 8. |
| Gen. 20:8 (kt.) Toen stond Abimélech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten en sprak al deze woorden voor hun oren; en die mannen vreesden zeer. |
| 5 Zie van deze stad Deut. 4:43. 1 Kon. 4:13. |
| Deut. 4:43 Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Basan, voor de Manassieten. 1 Kon. 4:13 De zoon van Geber was te Ramoth in Gilead; hij had de dorpen van Jaïr, den zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ook had hij de streek van Argob, welke is in Basan, zestig grote steden met muren en koperen grendels. |
| 6 Want deze stad behoorde tot het land der Israëlieten, zijnde gelegen in den stam van Gad; en Benhadad, wiens vader dezelve den Israëlieten afgenomen had, had ze beloofd hun weder te geven, 1 Kon. 20:34. |
| 1 Kon. 20:34 En hij zeide tot hem: De steden die mijn vader van uw vader genomen heeft, zal ik wedergeven, en maak u straten in Damascus, gelijk mijn vader in Samaría gemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zo maakte hij een verbond met hem en liet hem gaan. |
| 7 Hebr. zwijgen; doch het Hebreeuwse woord betekent nalating, niet alleen van spreken, maar ook van iets te doen, als Ex. 14:14. Richt. 18:9. Jes. 64:12. |
| Ex. 14:14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. Richt. 18:9 En zij zeiden: Maakt u op en laat ons tot hen optrekken, want wij hebben dat land bezien, en zie, het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet lui om te trekken, dat gij henen inkomt om dat land in erfelijke bezitting te nemen Jes. 64:12 HEERE, zoudt Gij U over deze dingen inhouden? Zoudt Gij stilzwijgen en ons zozeer bedrukken? |
|
4 Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: 8Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. |
| 8 Hebr. Gelijk mij, gelijk u, gelijk mijn volk, gelijk uw volk, gelijk mijn paarden, gelijk uw paarden; alzo 2 Kon. 3:7. 2 Kron. 18:3. Dat is, ik zal met u in dezen strijd trekken, en zo getrouw zijn dat gij moogt steunen op mijn persoon als op den uwe, op mijn volk als op het uwe, enz. |
| 2 Kon. 3:7 En hij ging heen en zond tot Jósafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen; zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. 2 Kron. 18:3 Want Achab, de koning van Israël, zeide tot Jósafat, den koning van Juda: Zult gij met mij gaan naar Ramoth in Gilead? En hij zeide tot hem: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg. |
|
5 Verder zeide Jósafat tot den koning van Israël: 9Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN. |
| 9 Dat is, verneem door enigen profeet des Heeren, of het ook Zijn wil is dat wij dezen oorlog aannemen, en of Hij ons daarin voorspoed en victorie geven zal. |
|
6 Toen vergaderde de koning van Israël 10de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de Heere zal hen in de hand des konings geven. |
| 10 Het schijnt dat dezen zouden mogen geweest zijn de vierhonderd profeten van het afgodische woud, van dewelke gesproken is 1 Kon. 18:19 en die niet verschenen voor Elia op den berg Karmel met de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl. Zie in hetzelfde hoofdstuk de aant. op vers 22. |
| 1 Kon. 18:19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. 1 Kon. 18:22 (kt.) Toen zeide Elía tot het volk: Ik ben alleen een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig mannen. |
|
7 Maar Jósafat zeide: Is hier niet 11nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten? |
| 11 Versta boven deze vierhonderd profeten, van dewelke de koning Josafat begon een kwaad vermoeden te krijgen. Of boven vele andere profeten die tevoren in Israël geweest waren. |
|
8 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem 12den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets 13goeds profeteert, maar kwaad: 14Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning 15zegge niet alzo. |
| 12 Merk dat deze afgodendienaars nog willen schijnen den waren God recht te kennen en te zoeken om Hem te gehoorzamen. |
| 13 Dat is, wat mij aangenaam is. Zie 1 Kon. 1 op vers 42. |
| 1 Kon. 1:42 (kt.) Als hij nog sprak, zie, zo kwam Jónathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adónia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man en zult het goede boodschappen. |
| 14 Die te onderscheiden is van den profeet Micha, toegenaamd de Morastiet, omdat hij in de stad Morasa geboren was, Micha 1:1, die geleefd heeft ten tijde der koningen van Juda Jotham, Achaz en Hizkia. |
| Micha 1:1 HET woord des HEEREN dat geschied is tot Micha, den Morastiet, in de dagen van Jotham, Achaz en Jehizkía, koningen van Juda; dat hij gezien heeft over Samaría en Jeruzalem. |
| 15 Dat is, hate den persoon niet om des woords wil, en versmade het woord niet om des persoons wil. |
|
9 Toen riep de koning van Israël een 16kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla. |
| 16 Het Hebreeuwse woord betekent in het gemeen een hoveling, hofjonker, hofofficier. Zie Gen. 37 op vers 36. |
| Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
|
10 bDe koning van Israël nu en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met 17hun klederen, op het 18plein aan de deur der poort van Samaría; en al 19de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. |
| b 2 Kron. 18:9. |
| 2 Kron. 18:9 De koning van Israël nu en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, en zij zaten op het plein aan de deur der poort van Samaría; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. |
| 17 Te weten met bijzondere koninklijke klederen, in dewelke zij hun majesteit, staat en heerlijkheid vertoonden. Anders: hun wapenen aanhebbende. |
| 18 Versta een effen, onbebouwde en ledige plaats. Zie Gen. 50 op vers 10. Zulke meent men vóór aan de poorten der steden in vorige tijden geweest te zijn voor marktplaatsen, of ruimten om daar een menigte van krijgslieden in slagorde te stellen, zo wanneer men den inval van enige vijanden vreesde. |
| Gen. 50:10 (kt.) Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde der Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van zeven dagen. |
| 19 Namelijk van dewelke gesproken is vers 6; alzo ook vers 12. |
| vers 6 Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de Heere zal hen in de hand des konings geven. vers 12 En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. |
|
11 En 20Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich 21ijzeren hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de 22HEERE: 23Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben. |
| 20 Een der voorgemelde profeten, die te onderscheiden is van een anderen valsen profeet van dezen naam, den zoon van Maäseja, Jer. 29:21. |
| Jer. 29:21 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, van Achab, zoon van Kolája, en van Zedekía, zoon van Maäséja, die ulieden in Mijn Naam valselijk profeteren: Zie, Ik zal hen geven in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en hij zal hen voor uw ogen slaan. |
| 21 Om daarmede, als met een teken, zijn profetie voor te stellen, en daarna met het woord te verklaren, gelijk de profeten veel gewoon waren te doen. |
| 22 Hij wendt den Naam JEHOVAH van den enigen en waarachtigen God, en niet de namen zijner afgoden voor; gelijk ook vss. 12, 24. Niet alleen om aldus zijn voorzegging voor den koning Josafat te aangenamer te maken, maar ook om voor eenieder te betuigen dat hun ganse religie, godsdienst en profetering kwansuis daarheen gericht was, om den God van dien Naam eer en dienst te bewijzen. Vgl. Ex. 32:4, 5. Richt. 17:3. 1 Kon. 12:28. |
| vers 12 En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. vers 24 Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en sloeg Micha op de kinnebak; en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken? Ex. 32:4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. Ex. 32:5 Als Aäron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aäron riep uit, en zeide: Morgen zal den HEERE een feest zijn. Richt. 17:3 Alzo gaf hij zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE ganselijk geheiligd van mijn hand, voor mijn zoon, om een gesneden beeld en een gegoten beeld te maken; zo zal ik het u nu wedergeven. 1 Kon. 12:28 Daarom hield de koning een raad en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. |
| 23 De zin is dat hij hen lichtelijk zou overwinnen en vernielen. Want gelijk de gehoornde beesten de andere, die zonder hoornen zijn, licht beschadigen en verdrukken, alzo zou het hem niet zwaar zijn de Syriërs als zwakkeren dan hij was, ten onder te brengen. |
|
12 En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en 24gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. |
| 24 Hebr. zijt voorspoedig, dat is, gij zult voorspoedig zijn; alzo vers 15. Vgl. Ps. 37 op vers 3. Spr. 3 op vers 25. |
| vers 15 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. Ps. 37:3 (kt.) Beth. Vertrouw op den HEERE en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwheid. Spr. 3:25 (kt.) Vrees niet voor haastigen schrik, noch voor de verwoesting der goddelozen als zij komt. |
|
13 De bode nu die heengegaan was om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn 25uit één mond goed tot den koning; dat toch uw woord zij gelijk als het woord van een uit hen, en spreek 26het goede. |
| 25 Hebr. één mond, of: met één mond. |
| 26 Dat is, de overwinning over de Syriërs en de verovering van Ramoth in Gilead. Vgl. vers 8 en de aant. en vers 18. |
| vers 8 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. vers 18 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, maar kwaad profeteren? |
|
14 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen dat de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken. |
15 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: 27Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. |
| 27 De profeet zegt dit niet met ernst, maar bespottende het antwoord en de voorzegging der valse profeten, welker woorden hij daarom ook gebruikt, zoals die verhaald staan vers 12 (want de Heere had die hem geopenbaard). Waarom Achab uit zijn manier van spreken, wezen en gebaren merkende dat hij het niet meende hetgeen hij zeide, beveelt hem een ernstig antwoord te geven, in het volgende vers. Het is dan een bevel of raad, spotswijze gegeven. Vgl. Richt. 10:14. Pred. 11:9. Ez. 20:39. Amos 4:4, 5. Matth. 23:32. |
| vers 12 En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. Richt. 10:14 Gaat heen en roept tot de goden die gij verkoren hebt; laat die u verlossen, ten tijde uwer benauwdheid. Pred. 11:9 Verblijd u, o jongeling, in uw jeugd, en laat uw hart u vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer ogen; maar weet dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht. Ez. 20:39 En gijlieden, o huis Israëls, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat heen, dient eenieder zijn drekgoden, ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heiligen Naam met uw giften en met uw drekgoden. Amos 4:4 Komt te Bethel en overtreedt; te Gilgal, maakt des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen; Amos 4:5 En rookt van het gedesemde een lofoffer en roept vrijwillige offers uit, doet het horen; want alzo hebt gij het gaarne, gij kinderen Israëls, spreekt de Heere HEERE. Matth. 23:32 Gij dan ook, vervult de maat uwer vaderen. |
|
16 En de koning zeide tot hem: Tot hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt dan alleen de waarheid 28in den Naam des HEEREN? |
| 28 Dat is, door des Heeren bevel en ingeving. Zie 2 Kon. 2 op vers 24. |
| 2 Kon. 2:24 (kt.) En hij keerde zich achterom, en hij zag hen en vloekte hen in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen. |
|
17 En hij zeide: 29Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de HEERE zeide: 30Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede. |
| 29 Te weten in een profetisch gezicht, hetwelk aan mijn geest geschied is. Zie van deze gezichten Gen. 15 op vers 1. In dit gezicht zijn hem drie dingen geopenbaard: I. dat de Israëlieten geen victorie zouden bevechten, maar voor de Syriërs vluchten; II. dat Achab zou omkomen en sterven; III. dat het volk ditmaal niet in den strijd zou omkomen, maar naar huis wederkeren. |
| Gen. 15:1 (kt.) NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. |
| 30 Anders: Dezen zullen geen heer hebben. |
|
18 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: 31Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, maar kwaad profeteren? |
| 31 Zie vers 8. |
| vers 8 Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo. |
|
19 Verder zeide 32hij: Daarom, hoor het woord des HEEREN: cIk 33zag den HEERE 34zittende op Zijn troon, en al het 35hemelse heir staande nevens Hem tot Zijn rechter- en tot Zijn linkerhand. |
| 32 Namelijk de profeet Micha. |
| c 2 Kron. 18:18. Job 1:6, enz.; 2:1. |
| 2 Kron. 18:18 Verder zeide hij: Daarom, hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande tot Zijn rechter- en Zijn linkerhand. Job 1:6 Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. Job 2:1 WEDEROM was er een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam om zich voor den HEERE te stellen. |
| 33 Te weten niet in Zijn Wezen, maar in de tekenen Zijner openbaring, dewelke den profeten zijn vertoond geweest, somtijds lichamelijk aan de ogen des lichaams, somtijds alleen geestelijk aan het verstand. Zie Gen. 32 op vers 30. Num. 12 op vers 8. |
| Gen. 32:30 (kt.) En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. Num. 12:8 (kt.) Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes te spreken? |
| 34 God wordt ons aldus voorgesteld bij gelijkenis van een aards monarch, die met vele dienaren omsingeld zijnde, gezeten is om te richten. Het doel is om ons te onderwijzen van de heerlijkheid Zijner majesteit, van de wijsheid Zijner regering, van de rechtvaardigheid Zijner oordelen, en van de almogendheid Zijner werken. |
| 35 Versta de engelen of hemelse geesten. Zie Gen. 2 op vers 1. 1 Kon. 18 op vers 15, en vgl. Ps. 103:21; 148:2. Jes. 45:12. |
| Gen. 2:1 (kt.) ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. Ps. 103:21 Looft den HEERE, al Zijn heirscharen, gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet. Ps. 148:2 Looft Hem, al Zijn engelen; looft Hem, al Zijn heirscharen. Jes. 45:12 Ik heb de aarde gemaakt en Ik heb den mens daarop geschapen; Ik ben het, Mijn handen hebben de hemelen uitgebreid en Ik heb al hun heir bevel gegeven. |
|
20 En de HEERE zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? 36De een nu zeide aldus, en de ander zeide alzo. |
| 36 Hebr. Deze zeide in of met alzo, en deze zeide in of met alzo; dat is, de een zeide op deze manier, en de andere zeide op die manier. |
|
21 Toen ging 37een geest uit en stond voor het aangezicht des HEEREN en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? |
| 37 Deze is een der boze geesten geweest, die God naar Zijn oneindige wijsheid, zonder met hun doen besmet te worden, weet te gebruiken, niet alleen om Zijn kinderen te beproeven, Job 1:12; 2:6, en te verootmoedigen, 2 Kor. 12:7, maar ook om de goddelozen te straffen en te verderven, als te zien is hier en 1 Sam. 16:14. 2 Thess. 2:9, 10, 11. |
| Job 1:12 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN. Job 2:6 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven. 2 Kor. 12:7 En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe doorn in het vlees, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen. 1 Sam. 16:14 En de Geest des HEEREN week van Saul, en een boze geest van den HEERE verschrikte hem. 2 Thess. 2:9 Hem, zeg ik,
wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen en wonderen der leugen, 2 Thess. 2:10 En in alle verleiding der onrechtvaardigheid in degenen die verloren gaan, daarvoor dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden. 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; |
|
22 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een 38leugengeest zijn in den mond van al 39zijn profeten. En Hij zeide: 40Gij zult overreden en zult het ook vermogen; ga uit en 41doe alzo. |
| 38 Hebr. een geest der valsheid of der leugen; alzo in het volgende vers. Dat is, die onwaarheid en leugentaal uit zich voortbrengt en anderen wijsmaakt. Vgl. Joh. 8:44. Openb. 12:9. |
| Joh. 8:44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen. Openb. 12:9 En de grote draak is geworpen, namelijk
de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas, die de gehele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde, en zijn engelen zijn met hem geworpen. |
| 39 Namelijk van Achab, welverstaande degenen die hem in zijn afgoderij toegedaan zijn. |
| 40 Dat is, uw leugen zal macht hebben om de valse profeten, en door dezen Achab te bedriegen. Vgl. 2 Thess. 2:11. |
| 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; |
| 41 God wordt gezegd het kwade den redelijken schepselen te bevelen, als Hij dezelve gebruikt om Zijn heilig voornemen door die uit te voeren. Hetwelk Hij doet, niet door denzelven enige zonde in te geven, of mettenwoorde te belasten, maar door hun eigen boosheid niet alleen niet te beletten, maar ook buiten hun weten en wil naar Zijn oneindige wijsheid te sturen tot een heilig einde, overeenkomende met Zijn goedheid aan degenen die behouden worden, en rechtvaardigheid tegen degenen die verloren gaan. Vgl. 2 Sam. 16:10. |
| 2 Sam. 16:10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? |
|
23 Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft 42kwaad over u gesproken. |
| 42 Versta het kwaad der straf. Zie Gen. 19 op vers 19. |
| Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
|
24 Toen trad 43Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en 44sloeg Micha op de kinnebak; en hij zeide: Door wat 45weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken? |
| 43 Zie op vers 11. |
| vers 11 (kt.) En Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich ijzeren hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben. |
| 44 Tot een bewijs van grote vijandschap en verachting. Zie Job 16:10. Ps. 3:8. Jer. 20:2. Mark. 14:65. Hand. 23:2. 2 Kor. 12:7. |
| Job 16:10 Zij gapen met hun mond tegen mij, zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich tezamen aan mij. Ps. 3:8 Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op de kinnebak geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Mark. 14:65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer. En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen. Hand. 23:2 Maar de hogepriester Ananías beval dengenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan. 2 Kor. 12:7 En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe doorn in het vlees, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen. |
| 45 Dit woord is hier ingevoegd uit 2 Kron. 18:23. |
| 2 Kron. 18:23 Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en sloeg Micha op de kinnebak, en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken? |
|
25 En Micha zeide: Zie, gij zult het 46zien aan dienzelven dag, als gij zult gaan 47van kamer in kamer om u te 48versteken. |
| 46 Dat is, bevinden en gewaarworden dat de Geest Gods niet door u, maar door mij gesproken heeft. Zien, voor bevinden, Gen. 26:28. Matth. 2:16. Rom. 7:23. |
| Gen. 26:28 En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien dat de HEERE met u is; daarom hebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u, en laat ons een verbond met u maken: Matth. 2:16 Als Herodes zag dat hij van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig, en enigen afgezonden hebbende, heeft omgebracht al de kinderen die binnen Bethlehem en in al deszelfs landpalen waren, van twee jaren oud en daaronder, naar den tijd dien hij van de wijzen naarstiglijk onderzocht had. Rom. 7:23 Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangenneemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is. |
| 47 Zie 1 Kon. 20 op vers 30. |
| 1 Kon. 20:30 (kt.) En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen die overgebleven waren; ook vlood Benhadad en kwam in de stad, van kamer in kamer. |
| 48 Te weten vrezende gevangen en gestraft te worden, omdat gij door uw valse profetie des konings dood zult veroorzaakt hebben. |
|
26 De koning van Israël nu 49zeide: Neem Micha en breng hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings; |
| 49 Namelijk tot een zijner dienaren. |
|
27 En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen 50in het gevangenhuis, en spijst hem met brood 51der bedruktheid en 52met water der bedruktheid, totdat ik 53met vrede 54wederkom. |
| 50 Hebr. het huis der bedwinging of besluiting. Alzo 2 Kon. 17:4; 25:27. Jes. 42:7. Jer. 37:15. |
| 2 Kon. 17:4 Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië en bond hem in het gevangenhuis. 2 Kon. 25:27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, in het jaar als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis verhief. Jes. 42:7 Om te openen de blinde ogen, om den gebondene uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis hen die in duisternis zitten. Jer. 37:15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremía en sloegen hem, en zij stelden hem in het gevangenhuis, ten huize van Jónathan, den schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt. |
| 51 Dat is, wat men den bedrukten en gevangenen pleegt te geven; of wat met grote spaarzaamheid, niet tot vermaking, maar alleen tot nodige onderhouding des lichaams gegeven, en in kommer, droefheid en benauwdheid des geestes genuttigd wordt. Hierom wordt ook brood en drank der tranen, der smart en der benauwdheid voor den staat zelven der ellende en verdrukking genomen, Ps. 80:6; 127:2. Jes. 30:20. |
| Ps. 80:6 Gij spijst hen met tranenbrood, en drenkt hen met tranen uit een drieling. Ps. 127:2 Het is tevergeefs dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminde als in den slaap geeft. Jes. 30:20 De Heere zal ulieden wel brood der benauwdheid en wateren der verdrukking geven; maar uw leraars zullen niet meer als met vleugelen wegvliegen, maar uw ogen zullen uw leraars zien; |
| 52 Voeg daarbij: drenkt hem. |
| 53 Dat is, met overwinning der vijanden, met verovering der stad en met welstand mijns persoons. |
| 54 Dit woord is hier ingevoegd uit het volgende vers en uit 2 Kron. 18:26. |
| 2 Kron. 18:26 En gijlieden zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederkom. |
|
28 En Micha zeide: Indien gij 55enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de 56HEERE door mij niet gesproken. Verder zeide hij: 57Hoort, gij volken altegader. |
| 55 Hebr. wederkomende wederkomt. |
| 56 Vgl. Num. 16:29. |
| Num. 16:29 Indien dezen zullen sterven gelijk alle mensen sterven en over hen een bezoeking zal gedaan worden naar aller mensen bezoeking, zo heeft mij de HEERE niet gezonden. |
| 57 Hebr. Hoort gij volken zij alle. Alzo Micha 1:2, enz. Of: Hoort volken al deze dingen. Hij neemt hen allen tot getuigen, zowel van zijn profetie, als van hetgeen hij nu laatst den koning Achab geantwoord had. |
| Micha 1:2 Hoort, gij volken altemaal; merk op, gij aarde, mitsgaders derzelver volheid: De Heere HEERE nu zal tot een Getuige zijn tegen ulieden, de Heere uit den tempel Zijner heiligheid. |
Achabs nederlaag en dood |
29 Alzo toog de koning van Israël en Jósafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead. |
30 En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik 58mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek 59uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël en kwam in den strijd. |
| 58 Dat is, mijn klederen veranderd, om mij niet te vertonen wie ik ben, opdat ik niet bekend worde. Zie 1 Kon. 20 op vers 38. Want hij vreesde den dood, die hem van Micha voorzegd was, hoewel hij wilde schijnen zijn woorden te verachten. |
| 1 Kon. 20:38 (kt.) Toen ging de profeet heen en stond voor den koning op den weg, en hij verstelde zich met as boven zijn ogen. |
| 59 Zie op vers 10. |
| vers 10 (kt.) De koning van Israël nu en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein aan de deur der poort van Samaría; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. |
|
31 De koning nu van Syrië had geboden aan de oversten der wagens, van welke 60hij twee en dertig had, zeggende: Gij zult noch 61kleinen noch groten bestrijden, maar den koning van Israël alleen. |
| 60 Namelijk de oversten. |
| 61 Dat is, noch de slechtsten, noch de voornaamsten onder de krijgslieden. Alzo worden door de woordjes van groten en kleinen in de Heilige Schrift verstaan allerlei soorten van mensen, ouden en jongen, hogen en lagen, rijken en armen, enz., Gen. 19:11. Esth. 1:5. Jer. 16:6. |
| Gen. 19:11 En zij sloegen de mannen die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede werden om de deur te vinden. Esth. 1:5 Toen nu die dagen vervuld waren, maakte de koning een maaltijd al den volke dat gevonden werd op den burcht Susan, van den grootste tot den kleinste, zeven dagen lang, in het voorhof van den hof van het koninklijk paleis. Jer. 16:6 Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil. |
|
32 Het geschiedde dan als de oversten der wagens Jósafat zagen, dat zij zeiden: Gewisselijk, die is de koning van Israël. En 62zij keerden zich naar hem om te strijden. Maar Jósafat 63riep uit. |
| 62 Te weten, zich alzo van elkander delende en uitspreidende, dat zij den koning Josafat omsingelden. Zie 2 Kron. 18:31. |
| 2 Kron. 18:31 Het geschiedde dan, als de oversten der wagens Jósafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israël. En zij togen rondom hem om te strijden. Maar Jósafat riep, en de HEERE hielp hem en God wendde hen van hem af. |
| 63 Te weten tot den Heere, biddende om Zijn tegenwoordige hulp, dewelke hij ook verkreeg. Zie 2 Kron. 18:31. |
| 2 Kron. 18:31 Het geschiedde dan, als de oversten der wagens Jósafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israël. En zij togen rondom hem om te strijden. Maar Jósafat riep, en de HEERE hielp hem en God wendde hen van hem af. |
|
33 En het geschiedde als de oversten der wagens zagen, dat hij de koning van Israël niet was, dat zij zich 64van achter hem afkeerden. |
| 64 Dat is, van hem te vervolgen. |
|
34 Toen 65spande een man den boog in zijn 66eenvoudigheid en 67schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide 68hij tot zijn voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben zeer 69verwond. |
| 65 Hebr. trok met den boog. |
| 66 Dat is, zonder enig voornemen of gedachte te hebben van den koning Achab met zijn schot te treffen. Zo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen 2 Sam. 15:11. 2 Kron. 18:33. |
| 2 Sam. 15:11 En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak. 2 Kron. 18:33 Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot den voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben verwond. |
| 67 Hebr. sloeg. Zie Gen. 8 op vers 21. |
| Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
| 68 Namelijk de koning Achab. |
| 69 Hebr. ziek gemaakt, of: verzwakt. |
|
35 En de strijd nam op denzelven dag toe, en de 70koning werd 71met den wagen staande gehouden tegenover de Syriërs; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wond vloeide in den 72bak des wagens. |
| 70 Namelijk van Israël, 2 Kron. 18:34. |
| 2 Kron. 18:34 En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning van Israël deed zich met den wagen staande houden tegenover de Syriërs tot den avond toe; en hij stierf ten tijde als de zon onderging. |
| 71 Of: in den wagen; te weten om zijn leger, hetwelk scheen tot de vlucht genegen te zijn, door zijn tegenwoordigheid bijeen te houden en deszelfs nederlaag alzo te verhinderen. Vgl. 2 Kron. 18:34. |
| 2 Kron. 18:34 En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning van Israël deed zich met den wagen staande houden tegenover de Syriërs tot den avond toe; en hij stierf ten tijde als de zon onderging. |
| 72 Hebr. in den schoot des wagens. |
|
36 En er ging 73een uitroeping door het heirleger, als de zon onderging, zeggende: Eenieder kere naar zijn stad en eenieder naar zijn land. |
| 73 Of: de stem ener uitroeping, of: de man eens uitroepens, dat is, een man die uitriep, dewelke de heraut pleegt genaamd te worden. |
|
37 Alzo stierf de koning en 74werd naar Samaría gebracht; en zij begroeven den koning te Samaría. |
| 74 Hebr. kwam; te weten, dood op zijn wagen gebracht zijnde. |
|
38 Als men nu den wagen in den vijver van Samaría spoelde, lekten de honden zijn bloed, 75waar de hoeren wiesen, 76naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had. |
| 75 Anders: als men de wapenen wies, of: en zij wiesen de wapenen. |
| 76 Zie 1 Kon. 21:19. |
| 1 Kon. 21:19 En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: Hebt gij doodgeslagen en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja, het uwe. |
|
39 Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en al wat hij gedaan heeft, en het 77elpenbenen huis dat hij gebouwd heeft, en al de steden die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven 78in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
| 77 Hebr. het huis des tands, dat is, der olifantentanden. Zie 1 Kon. 10 op vers 18. |
| 1 Kon. 10:18 (kt.) Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. |
| 78 Zie 1 Kon. 14 op vers 19. Insgelijks vgl. 1 Kon. 16, de aant. op vers 20. |
| 1 Kon. 14:19 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. 1 Kon. 16:20 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Zimri en zijn verbintenis die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
|
40 Alzo ontsliep Achab met zijn vaderen; en zijn zoon Aházia werd koning in zijn plaats. |
Jósafat koning van Juda |
41 dJósafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het vierde jaar van Achab, den koning van Israël. |
| d 2 Kron. 20:31. |
| 2 Kron. 20:31 Zo regeerde Jósafat over Juda; hij was vijf en dertig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, een dochter van Silchi. |
|
42 Jósafat was 79vijf en dertig jaar oud, als hij koning werd, en regeerde 80vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, de dochter van Silchi. |
| 79 Hebr. een zoon van vijf en dertig jaar. |
| 80 Zijnde hierin begrepen de jaren in dewelke zijn zoon Joram enige regering des koninkrijks gehad heeft, beginnende in het zeventiende jaar van zijns vaders regering, als de vader in den oorlog tegen de Syriërs zich met Achab verbond. Want de koningen in gevaar trekkende, plachten den staat des lands met de verklaring van hun opvolger of navolger te verzekeren. Vgl. 2 Kon. 1:17; 8:16, en de aantt. |
| 2 Kon. 1:17 Alzo stierf hij, naar het woord des HEEREN dat Elía gesproken had; en Joram werd koning in zijn plaats, in het tweede jaar van Joram, den zoon van Jósafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon. 2 Kon. 8:16 In het vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, toen Jósafat koning was van Juda, begon Jehóram, de zoon van Jósafat, den koning van Juda, te regeren. |
|
43 En hij 81wandelde in al den weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende wat recht was in de ogen des HEEREN. |
| 81 Zie 1 Kon. 15 op vers 26. |
| 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
|
44 Evenwel werden 82de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. |
| 82 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
|
45 En Jósafat maakte vrede 83met den koning van Israël. |
| 83 Namelijk met Achab en zijn zoon, vers 4 en 2 Kon. 3:7, waarover hij van den profeet Jehu bestraft wordt, 2 Kron. 19:2. |
| vers 4 Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. 2 Kon. 3:7 En hij ging heen en zond tot Jósafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen; zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. 2 Kron. 19:2 En Jehu, de zoon van Hanáni, de ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Jósafat: Zoudt gij den goddeloze helpen en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid. |
|
46 Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, en zijn macht die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven 84in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
| 84 Zie 1 Kon. 14 op vers 29. |
| 1 Kon. 14:29 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Rehábeam, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? |
|
47 Ook deed hij uit het land weg de overige 85schandjongens, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren. |
| 85 Vgl. 1 Kon. 15:12 en de aant. daarop. |
| 1 Kon. 15:12 Want hij nam weg de schandjongens uit het land, en deed weg al de drekgoden die zijn vaders gemaakt hadden. |
|
48 86Toen was er geen koning in Edom, maar een 87stadhouder des konings. |
| 86 Hetwelk zo geweest was van de tijden van David af. Vgl. 2 Sam. 8:14. |
| 2 Sam. 8:14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. |
| 87 Of: bestelde. Versta een die van den koning van Juda ingesteld was om in zijn naam te regeren. |
|
49 En Jósafat 88maakte schepen van 89Tarsis, om naar 90Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden gebroken te 91Ezeon-Geber. |
| 88 Of: had tien schepen. |
| 89 Zie 1 Kon. 10 op vers 22. Anders: schepen om te gaan naar Tarsis. Zie 2 Kron. 20:36, 37. |
| 1 Kon. 10:22 (kt.) Want de koning had in zee schepen van Tarsis, met de schepen van Hiram; deze schepen van Tarsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en pauwen. 2 Kron. 20:36 En hij vergezelschapte zich met hem om schepen te maken, om naar Tarsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Geber. 2 Kron. 20:37 Maar Eliëzer, de zoon van Dódava, van Marésa, profeteerde tegen Jósafat, zeggende: Omdat gij u met Aházia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tarsis gaan. |
| 90 Zie 1 Kon. 9 op vers 28. |
| 1 Kon. 9:28 (kt.) En zij kwamen te Ofir en haalden vandaar aan goud vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Sálomo. |
| 91 Zie 1 Kon. 9 op vers 26. |
| 1 Kon. 9:26 (kt.) De koning Sálomo maakte ook schepen te Ezeon-Geber, dat bij Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom. |
|
50 Toen zeide Aházia, de zoon van Achab, tot Jósafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen varen. Maar Jósafat 92wilde niet. |
| 92 Te weten, nadat hij van den profeet was bestraft en schade geleden had. Zie 2 Kron. 20:35, 36, 37. |
| 2 Kron. 20:35 Doch na dezen vergezelschapte zich Jósafat, de koning van Juda, met Aházia, den koning van Israël; die handelde goddelooslijk in zijn doen. 2 Kron. 20:36 En hij vergezelschapte zich met hem om schepen te maken, om naar Tarsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Geber. 2 Kron. 20:37 Maar Eliëzer, de zoon van Dódava, van Marésa, profeteerde tegen Jósafat, zeggende: Omdat gij u met Aházia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tarsis gaan. |
|
51 En Jósafat ontsliep met zijn vaderen en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. |
Aházia koning van Israël |
52 Aházia, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaría in het zeventiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en regeerde 93twee jaren over Israël. |
| 93 Doch niet ten volle. Want het eerste jaar had hij gemeen met zijn vader Achab, en het tweede met zijn broeder Joram. |
|
53 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij 94wandelde in den weg van zijn vader en in den weg van zijn moeder en in den weg van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. |
| 94 Zie 1 Kon. 15 op vers 26. |
| 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
|
54 En hij diende 95Baäl en boog zich voor hem, en vertoornde den HEERE, den God Israëls, naar alles wat zijn vader gedaan had. |
| 95 Zie Richt. 2 op vers 11. |
| Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |