Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De profeet Jehu profeteert tegen Baësa, vs. 1, enz. Zijn zoon Ela volgt hem op, 8. Zimri doodt dien, en wordt koning, 9. Van Omri belegerd zijnde, verbrandt zichzelven, 15. Omri de overhand hebbende over Tibni, wordt koning, 21. Hij bouwt Samaria, 24. Volgt de zonden van Jerobeam, 25. En sterft, 28. Zijn zoon Achab komt in zijn plaats, 29. Die is goddelozer dan de voorgaande, 30. Hiël bouwt Jericho, 34. |
|
1 TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot 1Jehu, den zoon van 2Hanáni, tegen Báësa, zeggende: |
| 1 Van dezen profeet leest men ook 2 Kron. 19:2; 20:34. Hij is te onderscheiden van Jehu die koning van Israël geweest is, 1 Kon. 19:16, en van anderen die dezen naam mede gehad hebben, 1 Kron. 2:38; 12:3.  |
| 2 Kron. 19:2 En Jehu, de zoon van Hanáni, de ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Jósafat: Zoudt gij den goddeloze helpen en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid. 2 Kron. 20:34 Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, den zoon van Hanáni, die men hem optekenen deed in het boek van de koningen van Israël. 1 Kon. 19:16 Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven ten koning over Israël; en Elísa, den zoon van Safat, van Abel-Mehóla, zult gij ten profeet zalven in uw plaats. 1 Kron. 2:38 En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azária, 1 Kron. 12:3 Het hoofd was Ahiëzer, en Joas, zonen van Semáä, den Gibeathiet; daarna Jeziël en Pelet, zonen van Azmáveth; en Berácha, en Jehu, de Anathothiet; |
| 2 Die mede te onderscheiden is van anderen die denzelven naam gehad hebben, 1 Kron. 25:4. Ezra 10:20.  |
| 1 Kron. 25:4 Aangaande Heman: de kinderen van Heman waren Bukkia, Mattánja, Uzziël, Sebúël en Jerímoth, Hanánja, Hanáni, Eliátha, Giddálti en Romámti-Ezer, Josbekása, Mallóthi, Hothir, Maházioth. Ezra 10:20 En van de kinderen van Immer: Hanáni en Zebádja. |
|
2 Daarom adat Ik u 3uit het stof verheven en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij 4gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam en Mijn volk Israël hebt 5doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden, |
| a 1 Kon. 14:7.  |
| 1 Kon. 14:7 Ga heen, zeg Jeróbeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Daarom dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, |
| 3 Dat is, uit een zeer lagen en geringen staat. Vgl. 1 Sam. 2:8. Ps. 113:7. Het woordje stof is dikwijls genomen voor laagheid, verachting, onvermogen, droefheid, nietigheid, Job 16:15. Ps. 7:6; 119:25. Jes. 26:5. Klgld. 3:16.  |
| 1 Sam. 2:8 Hij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beërven; want de grondvesten des aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet. Ps. 113:7 Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; Job 16:15 Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan. Ps. 7:6 Zo vervolge de vijand mijn ziel en achterhale ze, en vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijn eer in het stof wonen. Sela. Ps. 119:25 Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord. Jes. 26:5 Want Hij buigt de hooggezetenen neder, de verheven stad; Hij vernedert ze, Hij vernedert ze tot de aarde toe, Hij doet ze tot aan het stof reiken. Klgld. 3:16 Vau. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. |
| 4 Zie 1 Kon. 15 op vers 26.  |
| 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
| 5 Zie 1 Kon. 14 op vers 16.  |
| 1 Kon. 14:16 (kt.) En Hij zal Israël overgeven, om Jeróbeams zonden wil, die gezondigd heeft en die Israël heeft doen zondigen. |
|
3 Zie, 6zo zal Ik de nakomelingen van Báësa en de nakomelingen van zijn 7huis wegdoen, en Ik zal uw huis maken bgelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
| 6 Anders: zo zal Ik doen branden achter Baësa en achter zijn huis. |
| 7 Dat is, geslacht; alzo in het volgende. Zie 1 Kon. 14 op vers 10.  |
| 1 Kon. 14:10 (kt.) Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. |
| b 1 Kon. 15:29.  |
| 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; |
|
4 8Die cvan Báësa in de stad sterft, zullen de honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten. |
| 8 Zie 1 Kon. 14 op vers 11.  |
| 1 Kon. 14:11 (kt.) Die van Jeróbeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken. |
| c 1 Kon. 14:11; 15:29; 16:12.  |
| 1 Kon. 14:11 Die van Jeróbeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken. 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; vers 12 Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Báësa, naar het woord des HEEREN dat Hij over Báësa gesproken had door den dienst van den profeet Jehu; |
|
5 Het overige nu der geschiedenissen van Báësa, en wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
6 En Báësa ontsliep met zijn vaderen en werd begraven te 9Tirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijn plaats. |
| 9 Zie van deze stad 1 Kon. 14 op vers 17.  |
| 1 Kon. 14:17 (kt.) Toen maakte zich Jeróbeams vrouw op, en ging heen en kwam te Tirza; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zo stierf de jongeling. |
|
7 10Alzo geschiedde ook het woord des HEEREN door 11den dienst van den profeet Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa en tegen zijn huis, en dat om al het kwaad dat hij gedaan had 12in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door 13het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jeróbeam, den omdat hij 14hetzelve verslagen had. |
| 10 De zin is: Gelijk tevoren het woord des Heeren geschied was door den profeet Ahia tegen Jerobeam, 1 Kon. 14:7, dat ook alzo hetzelve geschied is door den profeet Jehu tegen Baësa, en dat beide de voorzeggingen elk op haar tijd vervuld zijn.  |
| 1 Kon. 14:7 Ga heen, zeg Jeróbeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Daarom dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, |
| 11 Hebr. door de hand; alzo vers 12. Zie Lev. 8 op vers 36.  |
| vers 12 Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Báësa, naar het woord des HEEREN dat Hij over Báësa gesproken had door den dienst van den profeet Jehu; Lev. 8:36 (kt.) Aäron nu en zijn zonen deden al de dingen die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had. |
| 12 Alzo vss. 19, 25, 30. Zie Gen. 38 op vers 7. 1 Kon. 11 op vers 6.  |
| vers 19 Om zijn zonden die hij gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN, wandelende in den weg van Jeróbeam en in zijn zonde die hij gedaan had, doende Israël zondigen. vers 25 En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, ja, hij deed erger dan allen die vóór hem geweest waren. vers 30 En Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen die vóór hem geweest waren. Gen. 38:7 (kt.) Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE. 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
| 13 Hetwelk meest tweeërlei was: I. afgoderij, in dewelke hij Jerobeam was gelijk geweest; II. moorddadigheid en tirannie tegen deszelfs huis bedreven; gelijk de volgende woorden van dit vers uitwijzen. Vgl. Hos. 1 op vers 4.  |
| Hos. 1:4 (kt.) En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam Jizreël; want nog een weinig tijds, zo zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden. |
| d 1 Kon. 15:29.  |
| 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; |
| 14 Te weten het huis van Jerobeam. Zie 1 Kon. 15:29.  |
| 1 Kon. 15:29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; |
Ela koning van Israël |
8 In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Báësa, koning over Israël te Tirza en regeerde
15twee jaren. |
| 15 Versta niet ten volle twee jaren, maar tot in het tweede jaar. Want in het zes en twintigste jaar van den koning Asa is hij koning geworden, gelijk in dit vers gezegd is, en in het zeven en twintigste is hij omgebracht, vers 10. Het is de gewoonte der Heilige Schrift, een afgerond getal te gebruiken voor een onafgerond, of een volkomen voor een onvolkomen. Zie Gen. 15 op vers 13; insgelijks 1 Kon. 7:15; 15:25, 33, en vers 10, enz.  |
| vers 10 Zo kwam Zimri in en sloeg hem en doodde hem in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning in zijn plaats. Gen. 15:13 (kt.) Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. 1 Kon. 7:15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar. 1 Kon. 15:25 Nadab nu, de zoon van Jeróbeam, werd koning over Israël in het tweede jaar van Asa, den koning van Juda; en hij regeerde twee jaren over Israël. 1 Kon. 15:33 In het derde jaar van Asa, koning van Juda, werd Báësa, de zoon van Ahía, koning over gans Israël te Tirza en regeerde vier en twintig jaar; vers 10 Zo kwam Zimri in en sloeg hem en doodde hem in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning in zijn plaats. |
|
9 En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagens, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Tirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den 16hofmeester te Tirza; |
| 16 Hebr. die over het huis was, te weten des konings. Versta daardoor het gehele hofgezin. Die nu daarover gesteld is, wordt bij ons hofmeester genoemd. Vgl. 1 Kon. 4:6 en de aant. daarop.  |
| 1 Kon. 4:6 En Ahísar was hofmeester; en Adoníram, de zoon van Abda, was over de schatting. |
|
10 Zo kwam eZimri in en sloeg hem en doodde hem in 17het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij 18werd koning in zijn plaats. |
| e 2 Kon. 9:31.  |
| 2 Kon. 9:31 Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager van zijn heer? |
| 17 Zie op vers 8.  |
| vers 8 (kt.) In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Báësa, koning over Israël te Tirza en regeerde
twee jaren. |
| 18 Te weten den tijd van zeven dagen. Zie vers 15.  |
| vers 15 In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Tirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gíbbethon, dat der Filistijnen is. |
|
11 En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijn 19troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over, 20die aan den wand watert, noch 21zijn bloedverwanten, noch 22zijn vrienden. |
| 19 Op dezen te zitten, is als koning te regeren; welk woord hier ook tot verklaring voorgaat, als 1 Kon. 1:13. Zie voorts aldaar de aant.  |
| 1 Kon. 1:13 Ga heen en treed in tot den koning David en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Sálomo zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon zitten? Waarom dan is Adónia koning? |
| 20 Zie 1 Kon. 14 op vers 10.  |
| 1 Kon. 14:10 (kt.) Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. |
| 21 Hebr. zijn lossers, wien het toekwam de wraak van den doodslag wettelijk te verzorgen; dewelke waren de naasten van den bloede, Num. 35:12.  |
| Num. 35:12 En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn voor den bloedwreker, opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering aan het gericht gestaan hebbe. |
| 22 Dat is, zijn goede beminden en bekenden, ofschoon zij door maagschap hem niet bestonden. |
|
12 Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Báësa, fnaar het woord des HEEREN dat Hij over Báësa gesproken had door den dienst van den profeet Jehu; |
| f vss. 1, 2, enz.  |
| vers 1 TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende: vers 2 Daarom dat Ik u uit het stof verheven en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden, |
|
13 Om al de 23zonden van Báësa en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israël hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den HEERE, den God Israëls, door hun 24ijdelheden. |
| 23 Op dewelke God gezien heeft, Die aldus Zijn gerechtige wraak uitvoerde, en niet Zimri, die alleen zijn ongerechtigen moedwil volgde, vers 7. Vgl. ook 1 Kon. 15, de aant. op vers 29.  |
| vers 7 Alzo geschiedde ook het woord des HEEREN door den dienst van den profeet Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa en tegen zijn huis, en dat om al het kwaad dat hij gedaan had in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jeróbeam, en omdat hij hetzelve verslagen had. 1 Kon. 15:29 (kt.) Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; |
| 24 Dat is, afgoden, die gans niets zijn in de wereld, 1 Kor. 8:4; 10:19. Zie Lev. 19 op vers 4.  |
| 1 Kor. 8:4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan Eén. 1 Kor. 10:19 Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is? Lev. 19:4 (kt.) Gij zult u tot de afgoden niet keren en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE uw God. |
|
14 Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven 25in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
| 25 Zie 1 Kon. 14 op vers 19.  |
| 1 Kon. 14:19 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. |
Zimri koning van Israël |
15 In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Tirza; en het volk had zich gelegerd tegen 26Gíbbethon, dat der Filistijnen is. |
| 26 Zie 1 Kon. 15 op vers 27.  |
| 1 Kon. 15:27 (kt.) En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. |
|
16 Het volk nu dat zich 27gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft 28een verbintenis gemaakt, ja, heeft ook den koning verslagen. Daarom maakte het ganse Israël ten zelven dage 29Omri, den krijgsoverste, koning over Israël in het leger. |
| 27 Namelijk voor Gibbethon. |
| 28 Zie 1 Kon. 15 op vers 27.  |
| 1 Kon. 15:27 (kt.) En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. |
| 29 De vader van Achab, met denwelken hij in het stuk van valsen godsdienst, ijdele bijgelovigheden en kwade werken gevoegd wordt, Micha 6:16, en wordt in dezen verklaard erger geweest te zijn dan al de koningen die vóór hem geweest waren, vers 25.  |
| Micha 6:16 Want de inzettingen van Omri worden onderhouden, en het ganse werk van het huis van Achab; en gij wandelt in derzelver raadslagen; opdat Ik u stelle tot verwoesting, en haar inwoners tot aanfluiting; alzo zult gij de smaadheid Mijns volks dragen. vers 25 En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, ja, hij deed erger dan allen die vóór hem geweest waren. |
|
17 En Omri toog op en gans Israël met hem van Gíbbethon, en belegerden Tirza. |
18 En het geschiedde als Zimri zag dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde 30boven zich het huis des konings met vuur, en stierf, |
| 30 Dat is, het huis waarin hij was, verbrandde hij met zichzelven. Een gelijke manier van spreken is Richt. 12:1.  |
| Richt. 12:1 TOEN werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en trokken over naar het noorden; en zij zeiden tot Jefta: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons en hebt ons niet geroepen om met u te gaan? Wij zullen uw huis met u met vuur verbranden. |
|
19 Om zijn zonden die hij gezondigd had, doende wat kwaad was 31in de ogen des HEEREN, 32wandelende in den weg van Jeróbeam en in 33zijn zonde die hij gedaan had, doende Israël zondigen. |
| 31 Zie 1 Kon. 11 op vers 6.  |
| 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
| 32 Dat is, volgende de zonden van Jerobeam. Zie 1 Kon. 15 op vers 26.  |
| 1 Kon. 15:26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |
| 33 Zie 1 Kon. 14 op vers 16.  |
| 1 Kon. 14:16 (kt.) En Hij zal Israël overgeven, om Jeróbeams zonden wil, die gezondigd heeft en die Israël heeft doen zondigen. |
|
20 Het overige nu der geschiedenissen van Zimri en zijn 34verbintenis die hij 35gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het 36boek der kronieken der koningen van Israël? |
| 34 Zie 1 Kon. 15 op vers 27.  |
| 1 Kon. 15:27 (kt.) En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. |
| 35 Hebr. verbonden heeft. |
| 36 Hieruit blijkt dat dit boek niet te verstaan is van de twee boeken der Kronieken die in den Bijbel achter de twee boeken der Koningen volgen; gelijk aangetekend is 1 Kon. 14 op vers 19; overmits in deze kronieken niet geschreven is hetgeen hier en vers 27 verhaald wordt.  |
| 1 Kon. 14:19 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. vers 27 Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijn macht die hij gepleegd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
Omri koning van Israël |
21 Toen werd het volk van Israël verdeeld 37in twee helften; de helft des volks 38volgde Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken, en de helft volgde Omri. |
| 37 Hebr. in de helft. |
| 38 Hebr. was achter Tibni. Alzo in het volgende. Zie 1 Kon. 1 op vers 7.  |
| 1 Kon. 1:7 (kt.) En zijn raadslagen waren met Joab, den zoon van Zerúja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende Adónia. |
|
22 Maar het volk dat Omri volgde, was sterker dan het volk dat Tibni, den zoon van Ginath, volgde; en Tibni stierf en Omri regeerde. |
23 In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israël en regeerde
39twaalf jaar; te Tirza regeerde hij zes jaren. |
| 39 Zijnde daaronder begrepen de vier jaren die hij met Tibni geregeerd had, beginnende van het zeven en twintigste jaar van het koninkrijk van Asa. |
|
24 En hij kocht den berg 40Samaría van Semer voor twee 41talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam der stad die hij bouwde, naar den naam van 42Semer, den heer des bergs, 43Samaría. |
| 40 Hebr. Schomeron. Is een berg gelegen in den stam van Efraïm, omtrent de palen van den stam van Manasse; van denwelken de stad Samaria, daarop gebouwd, en het gehele omliggende landschap zijn naam gekregen heeft. Vgl. 1 Kon. 13, de aant. op vers 32.  |
| 1 Kon. 13:32 (kt.) Want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar dat te Bethel is, en tegen al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaría zijn. |
| 41 Zie van het gewicht van een talent Ex. 25 op vers 39.  |
| Ex. 25:39 (kt.) Uit een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. |
| 42 Onderscheiden van de anderen die dezen naam gehad hebben, 1 Kron. 6:46; 7:34.  |
| 1 Kron. 6:46 Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer, 1 Kron. 7:34 En de zonen van Samer waren Ahi en Róhega, Jehubba en Aram. |
| 43 Een stad, gebouwd op het voorgemelde gebergte; in dewelke de koningen Israëls, nadat zij Tirza verlaten hadden, hun hof en woning gehad hebben, boven de tweehonderd jaren eer Salmaneser deze stad ingenomen, het rijk Israëls uitgeroeid en de tien stammen gevankelijk in Assyrië vervoerd heeft, 2 Kon. 17:5, enz.  |
| 2 Kon. 17:5 Want de koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaría en hij belegerde haar drie jaren. |
|
25 En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, ja, hij deed erger dan allen die vóór hem geweest waren. |
26 En hij wandelde in alle wegen van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen, verwekkende den HEERE, den God Israëls, tot toorn door hun 44ijdelheden. |
| 44 Zie op vers 13.  |
| vers 13 (kt.) Om al de zonden van Báësa en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israël hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den HEERE, den God Israëls, door hun ijdelheden. |
|
27 Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijn macht die hij 45gepleegd heeft, 46zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
| 45 Hebr. gedaan heeft. Anders: waardoor hij het gedaan heeft. |
| 46 Zie op vers 20.  |
| vers 20 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Zimri en zijn verbintenis die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? |
|
28 En Omri ontsliep met zijn vaderen en werd begraven te Samaría; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats. |
Achab koning van Israël |
29 En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël te Samaría twee en twintig 47jaar. |
| 47 Te weten niet volkomen; want het eerste jaar heeft hij gemeen gehad met zijn vader, het laatste met zijn zoon. Zie op vers 8.  |
| vers 8 (kt.) In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Báësa, koning over Israël te Tirza en regeerde
twee jaren. |
|
30 En Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen die vóór hem geweest waren. |
31 En het geschiedde 48(was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den 49Baäl en boog zich voor hem. |
| 48 Dat is, was het een kleine en geringe zonde, dat hij de afgoderij en gruwelen van Jerobeam navolgde? Versta: neen het, geenszins; maar het was (wil de Heilige Geest zeggen) een afgrijselijke afwijking van den waren God. Want deze manier van vragen brengt zeer sterke loochening mede. Zie Gen. 18 op vers 17.  |
| Gen. 18:17 (kt.) En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? |
| 49 Zie Richt. 2 op vers 11.  |
| Richt. 2:11 (kt.) Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls. |
|
32 En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in 50het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had. |
| 50 Dat is, in den tempel. Alzo 1 Sam. 5:2; 31:9, 10. 1 Kon. 12:31. 2 Kon. 10:21.  |
| 1 Sam. 5:2 En de Filistijnen namen de ark Gods en zij brachten ze in het huis van Dagon, en stelden ze bij Dagon. 1 Sam. 31:9 En zij hieuwen zijn hoofd af en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden en onder het volk. 1 Sam. 31:10 En zij legden zijn wapenen in het huis van Astharoth, en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San. 1 Kon. 12:31 Hij maakte ook een huis der hoogten, en maakte priesters van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi. 2 Kon. 10:21 Ook zond Jehu in het ganse Israël, en alle Baälsdienaren kwamen, dat niet één man overbleef die niet kwam; en zij kwamen in het huis van Baäl, dat het huis van Baäl vervuld werd van het ene einde tot het andere einde. |
|
33 Ook maakte Achab een 51bos, zodat Achab 52nog meer deed om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. |
| 51 Te weten ter ere van den afgod Baäl. Zie Deut. 7 op vers 5.  |
| Deut. 7:5 (kt.) Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. |
| 52 Hebr. toedeed, of toevoegde te doen. Zie Gen. 8 op vers 10.  |
| Gen. 8:10 (kt.) En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark. |
|
34 In zijn dagen bouwde Hiël, de Betheliet, Jericho; 53op Abíram, zijn eerstgeboren zoon, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten gesteld; gnaar het woord des HEEREN dat Hij door 54den dienst van Jozua, den zoon van Nun, gesproken had. |
| 53 De zin is, dat hij de bouwing begonnen heeft met het verlies van zijn eerstgeboren zoon, en voleind met het verlies van zijn jongsten, waarmede vervuld werd de vervloeking van Jozua over de vijfhonderd jaren tegen den herbouwer dezer stad uitgesproken, Joz. 6:26.  |
| Joz. 6:26 En terzelfder tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezicht des HEEREN, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten stelle op zijn jongsten zoon. |
| g Joz. 6:26.  |
| Joz. 6:26 En terzelfder tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor het aangezicht des HEEREN, die zich opmaken en deze stad Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten stelle op zijn jongsten zoon. |
| 54 Hebr. door de hand. Vgl. Lev. 8:36 en de aant.  |
| Lev. 8:36 Aäron nu en zijn zonen deden al de dingen die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had. |