Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Abiam regeert, en volgt de zonden zijns vaders, vs. 1, enz. Evenwel houdt God Zijn belofte, 4. Abiam sterft, 7. Asa regeert in zijn plaats, reformerende den godsdienst en de zeden, 9. Hij wordt bekrijgd van Baësa, 16. Geholpen van Benhadad, 20. Hij sterft, latende in zijn plaats zijn zoon Josafat, 23. Nadab regeert over Israël, 25. Baësa doodt hem en roeit zijns vaders huis uit en regeert in zijn plaats, 27. |
Abíam koning van Juda |
1 IN ahet achttiende jaar nu van den koning Jeróbeam, den zoon van Nebat, werd 1Abíam koning over Juda. | | a 2 Kron. 13:1. 2 Kron. 13:1 IN het achttiende jaar van den koning Jeróbeam, zo werd Abía koning over Juda. |
1 Anders: Abia, 2 Kron. 12:16; 13:1, enz. 2 Kron. 12:16 En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids; en zijn zoon Abía werd koning in zijn plaats. 2 Kron. 13:1 IN het achttiende jaar van den koning Jeróbeam, zo werd Abía koning over Juda. |
2 bHij regeerde 2drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 3Máächa, een dochter van 4Abísalom. | | b 2 Kron. 13:2. 2 Kron. 13:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michája, de dochter van Uriël, van Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam. |
2 Beginnende van het achttiende jaar van het koninkrijk van Jerobeam, vers 1, en eindigende met het twintigste. Zie op vers 9. vers 1 IN het achttiende jaar nu van den koning Jeróbeam, den zoon van Nebat, werd Abíam koning over Juda. vers 9 (kt.) In het twintigste jaar van Jeróbeam, den koning van Israël, werd Asa koning over Juda. |
3 Ook geheten Michaja, 2 Kron. 13:2. 2 Kron. 13:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michája, de dochter van Uriël, van Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam. |
4 Deze wordt ook Absalom genoemd, 2 Kron. 11:21. Enigen houden hem geweest te zijn den zoon van David; vele anderen een anderen van denzelfden naam, die van Gibea was, anders ook genoemd: Uriël, 2 Kron. 13:2. Zie aldaar de aant. 2 Kron. 11:21 En Rehábeam had Máächa, Absaloms dochter, liever dan al zijn vrouwen en zijn bijwijven, want hij had achttien vrouwen genomen en zestig bijwijven; en hij gewon acht en twintig zonen en zestig dochters. 2 Kron. 13:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michája, de dochter van Uriël, van Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam. |
3 En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij vóór hem gedaan had; en zijn hart was niet 5volkomen met den HEERE zijn God, gelijk het hart van zijn vader David. | | 5 Zie 1 Kon. 8 op vers 61. 1 Kon. 8:61 (kt.) En ulieder hart volkomen zij met den HEERE onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage. |
4 Maar 6om Davids wil gaf de HEERE zijn God hem ceen 7lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn zoon na hem en 8bevestigende Jeruzalem; | | 6 Zie 1 Kon. 11 op vers 12. 1 Kon. 11:12 (kt.) In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, om uws vaders Davids wil; van de hand uws zoons zal Ik het scheuren. |
c 1 Kon. 11:36. 1 Kon. 11:36 En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. |
7 Zie 1 Kon. 11 op vers 36. 1 Kon. 11:36 (kt.) En zijn zoon zal Ik één stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om Mijn Naam daar te stellen. |
8 Te weten in zijn voorgaanden staat der regering en der religie, behoudende nog daarin de koninklijke majesteit, met de overblijfselen van de rechte leer en den zuiveren godsdienst. |
5 Omdat David gedaan had 9wat recht was in de ogen des HEEREN, en niet geweken was van alles wat Hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, 10dan alleen din de zaak van Uría, den Hethiet. | | 9 Alzo vers 11. Zie 1 Kon. 11 op vers 33. vers 11 En Asa deed wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David. 1 Kon. 11:33 (kt.) Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
10 Versta deze uitzondering ten aanzien van zeer grove zonden, die geschieden met een zeker voorweten van hetgeen God verboden heeft, zonder voorgaande onbedachtheid, vergetelheid, of misgreep des oordeels. |
d 2 Sam. 11:4, 15; 12:9. 2 Sam. 11:4 Toen zond David boden heen en liet haar halen; en als zij tot hem ingekomen was, lag hij bij haar (zij nu had zich van haar onreinheid gezuiverd); daarna keerde zij weder naar haar huis. 2 Sam. 11:15 En hij schreef in dien brief, zeggende: Stelt Uría vooraan tegenover den sterksten strijd, en keert van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve. 2 Sam. 12:9 Waarom hebt gij dan het woord des HEEREN veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uría, den Hethiet, met het zwaard verslagen en zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouw genomen, en hem hebt gij met het zwaard der kinderen Ammons doodgeslagen. |
6 En er was krijg geweest tussen Rehábeam en tussen Jeróbeam, al de dagen 11zijns levens. | | 11 Namelijk van Rehabeam. Van dezen oorlog is ook gewag gemaakt 1 Kon. 14:30. Hetzelve wordt hier nu weder vernieuwd, om aan te wijzen dat zijn zoon Abiam in denzelven oorlog volhard heeft; gelijk te zien is in het volgende vers en 2 Kron. 13:2, 3. 1 Kon. 14:30 En er was krijg tussen Rehábeam en tussen Jeróbeam al hun dagen. 2 Kron. 13:2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michája, de dochter van Uriël, van Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam. 2 Kron. 13:3 En Abía bond den strijd aan met een heir van strijdbare helden, vierhonderdduizend uitgelezen mannen; en Jeróbeam stelde tegen hem de slagorde met achthonderdduizend uitgelezen mannen, kloeke helden. |
7 Het overige nu der geschiedenissen van Abíam, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven 12in het boek der kronieken der koningen van Juda? Er was ook krijg tussen Abíam en tussen Jeróbeam. | | 12 Zie 1 Kon. 14 op vers 19. 1 Kon. 14:19 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. |
8 En Abíam 13ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de 14stad Davids; en eAsa, zijn zoon, regeerde in zijn plaats. | | 13 Zie 1 Kon. 1 op vers 21. Deut. 31 op vers 16. 1 Kon. 1:21 (kt.) Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sálomo als zondaars zullen zijn. Deut. 31:16 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. |
14 Zie 1 Kon. 2 op vers 10. 1 Kon. 2:10 (kt.) En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. |
e 2 Kron. 14:1. 2 Kron. 14:1 ZO ontsliep Abía met zijn vaderen en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In zijn dagen was het land tien jaren stil. |
Asa koning van Juda |
9 In het 15twintigste jaar van Jeróbeam, den koning van Israël, werd Asa koning over Juda. | | 15 Te weten omtrent het einde van dit jaar. |
10 En hij regeerde een en veertig jaar te Jeruzalem, en de naam zijner 16moeder was Máächa, een dochter van 17Abísalom. | | 16 Versta grootmoeder, alzo vers 13, want zij was de moeder van zijn vader Abiam, vers 2. Alzo worden bij de Hebreeën vaders en moeders genaamd niet alleen de naaste ouders, uit dewelke men eigenlijk geboren is, maar ook die hoger in de rechte linie opgerekend worden. Zie de volgende verzen, enz. vers 13 Ja, zelfs zijn moeder Máächa, die zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod en verbrandde hem aan de beek Kidron. vers 2 Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Máächa, een dochter van Abísalom. |
17 Zie op vers 2. vers 2 (kt.) Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Máächa, een dochter van Abísalom. |
11 En Asa deed wat 18recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn 19vader David. | | 18 Zie 1 Kon. 11 op vers 33. 1 Kon. 11:33 (kt.) Daarom dat zij Mij verlaten en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milcom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten, gelijk zijn vader David. |
19 De grootvader van zijn grootvader Rehabeam. |
12 Want hij nam weg fde 20schandjongens uit het land, en deed weg al de 21drekgoden die zijn 22vaders gemaakt hadden. | | f 1 Kon. 22:47. 1 Kon. 22:47 Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren. |
20 Zie Deut. 23 op vers 17. Deut. 23:17 (kt.) Er zal geen hoer zijn onder de dochteren Israëls; en er zal geen schandjongen zijn onder de zonen Israëls. |
21 Zie Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
22 Namelijk zijn vader Abiam, zijn grootvader Rehabeam, en zijn overgrootvader Salomo. |
13 gJa, zelfs zijn moeder Máächa, die zette hij ook af, dat zij geen 23koningin ware, omdat zij een 24afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod en 25verbrandde hem aan de beek 26Kidron. | | g 2 Kron. 15:16. 2 Kron. 15:16 Aangaande ook Máächa, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron. |
23 Zie van dit woord 1 Kon. 11 op vers 19. Hebr. van heerseres (namelijk) te zijn. De zin is, dat hij haar van het gebied, hetwelk zij als weduwe van den koning Rehabeam en als moeder van zijn vader Abiam aangenomen had, afgezet heeft. Anders: heeft hij ook geweerd van de koningin, dat is, van zijn huisvrouw, opdat zij niet zou verdorven worden. 1 Kon. 11:19 (kt.) En Hadad vond grote genade in de ogen van Farao, zodat hij hem tot een vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Táchpenes, de koningin. |
24 Het Hebreeuwse woord betekent beving der leden en vrees des harten. Zo wordt deze afgod genoemd, omdat hij door de gruwzaamheid zijns gelaats en schandelijke afgoderij de mensen beide naar ziel en lijf verschrikte, en zij hem met beiderlei schrik dienden. Enigen houden hem voor den afgod bij de heidenen genaamd Priapus, anderen voor Pan. Zie hiervan ook 2 Kron. 15:16. 2 Kron. 15:16 Aangaande ook Máächa, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron. |
25 Te weten nadat hij hem in stukken gebroken en vermorzeld had, 2 Kron. 15:16. 2 Kron. 15:16 Aangaande ook Máächa, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron. |
26 Zie 1 Kon. 2 op vers 37. 1 Kon. 2:37 (kt.) Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn. |
14 De 27hoogten werden wel niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa 28volkomen met den HEERE, al zijn dagen. | | 27 Zie Lev. 26 op vers 30. Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
28 Zie 1 Kon. 8 op vers 61. En versta deze volkomenheid en oprechtheid des konings eigenlijk ten aanzien van zijn genegenheid, betrachting en ijver in en voor den zuiveren godsdienst, hoewel hij in zijn volgend leven verscheidene gebreken gehad heeft. 1 Kon. 8:61 (kt.) En ulieder hart volkomen zij met den HEERE onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage. |
15 En hij bracht in het huis des HEEREN de hgeheiligde dingen zijns vaders en 29zijn geheiligde dingen, zilver en goud en vaten. | | h Lev. 5:15. Lev. 5:15 Als een mens door overtreding overtreden en door afdwaling gezondigd zal hebben, wat ontwendende van de heilige dingen des HEEREN, zo zal hij tot zijn schuldoffer den HEERE brengen een volkomen ram uit de kudde, met uw schatting aan zilveren sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms, ten schuldoffer. |
29 Dit woord zijn wordt hier ingevoegd uit 2 Kron. 15:18. 2 Kron. 15:18 En hij bracht in het huis Gods de geheiligde dingen zijns vaders en zijn geheiligde dingen, zilver en goud en vaten. |
16 En er was krijg tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, 30al hun dagen. | | 30 Welverstaande uitgenomen de eerste jaren die zij tezamen geregeerd hebben. Want Juda is de eerste tien jaren onder de regering van Asa in stilheid geweest, 2 Kron. 14:1, en Baësa begon te regeren over Israël in het derde jaar van den koning Asa, vers 28. Of men moet zeggen, dat in de eerste jaren dezer koningen van weerszijden wel uitvallen zijn geschied, maar geen volkomen oorlog. Vgl. 2 Kron. 14, de aant. op vers 1. 2 Kron. 14:1 ZO ontsliep Abía met zijn vaderen en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In zijn dagen was het land tien jaren stil. vers 28 En Báësa doodde hem in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en werd koning in zijn plaats. 2 Kron. 14:1 (kt.) ZO ontsliep Abía met zijn vaderen en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In zijn dagen was het land tien jaren stil. |
17 Want iBáësa, de koning van Israël, toog op tegen Juda en bouwde 31Rama, 32opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda. | | i 2 Kron. 16:1. 2 Kron. 16:1 IN het zes en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa toog Báësa, de koning van Israël, op tegen Juda en bouwde Rama, opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda. |
31 Een stad gelegen in den stam van Benjamin, omtrent de frontieren van het koninkrijk Israëls, en op den weg naar Jeruzalem. Zie van deze stad breder Richt. 4:5. Richt. 4:5 En zij woonde onder den palmboom van Debóra, tussen Rama en tussen Bethel, op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls gingen op tot haar ten gerichte. |
32 Hebr. om niet toe te laten den uitgaande en den komende tot Asa, enz. Versta van Benjamin, Efraïm, Manasse en andere nabijgelegen stammen, uit dewelke, als velen zagen dat Asa den zuiveren godsdienst behartigde, tot hem zijn overgekomen, om den Heere te Jeruzalem naar Zijn Woord te dienen, 2 Kron. 15:9. Om dit te beletten heeft de koning Baësa zijn stad Rama sterk laten maken. Vgl. hierbij 1 Kon. 12:26, 27, enz. 2 Kron. 15:9 En hij vergaderde het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm en Manasse en uit Simeon; want uit Israël vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen dat de HEERE zijn God met hem was. 1 Kon. 12:26 En Jeróbeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis Davids keren. 1 Kon. 12:27 Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden en tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren. |
18 Toen nam Asa al het zilver en goud dat 33overgebleven was in de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings, en gaf ze in de hand zijner 34knechten; en de koning Asa zond hen ktot Benhadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van 35Hézion, den koning van Syrië, die te 36Damascus woonde, zeggende: | | 33 Te weten van de tijden van Rehabeam. Zie 1 Kon. 14:26, en vgl. hiermede de aant. daarop. 1 Kon. 14:26 En hij nam de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings weg, ja, hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg die Sálomo gemaakt had. |
34 Zie Gen. 20 op vers 8. Gen. 20:8 (kt.) Toen stond Abimélech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten en sprak al deze woorden voor hun oren; en die mannen vreesden zeer. |
k 1 Kon. 20:1. 2 Kron. 16:2, enz. 1 Kon. 20:1 EN Benhadad, de koning van Syrië, vergaderde al zijn macht, en twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagens; en hij toog op en belegerde Samaría en krijgde tegen haar. 2 Kron. 16:2 Toen bracht Asa het zilver en het goud voort uit de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond tot Benhadad, den koning van Syrië, die te Damascus woonde, zeggende: |
35 Sommigen menen dat deze geweest is dezelfde die 1 Kon. 11:23 genaamd wordt Rezon. 1 Kon. 11:23 Ook verwekte hem God een wederpartijder, Rezon, den zoon van Eljáda, die gevloden was van zijn heer Hadad-ézer, den koning van Zoba, |
36 Zie Gen. 14 op vers 15. Gen. 14:15 (kt.) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. |
19 Er 37is een verbond tussen mij en tussen u, tussen mijn vader en tussen uw vader. Zie, ik zend u een geschenk, zilver en goud; ga heen, maak uw verbond teniet met Báësa, den koning van Israël, dat hij 38aftrekke van tegen mij. | | 37 Hoewel Rezon een vijand geweest was van Israël, zolang als Salomo leefde, 1 Kon. 11:25, schijnt nochtans uit deze woorden dat hij na de verdeling des rijks met beide de koningen in vrede en verbintenis gestaan heeft. 1 Kon. 11:25 En hij was Israëls tegenpartijder al de dagen van Sálomo, en dat benevens het kwaad dat Hadad deed; want hij had een afkeer van Israël, en hij regeerde over Syrië. |
38 Hebr. optrekke. |
20 En Benhadad hoorde naar den koning Asa en zond de oversten der heiren die hij had, tegen de steden van Israël, en sloeg 39Ijon en 40Dan en 41Abel-Beth-Máächa, en het ganse 42Cinnerôth met het ganse land van Naftali. | | 39 Een stad, naar eniger gevoelen, in den stam van Aser gelegen; anderen stellen haar in den stam van Naftali. Zie van dezelve ook 2 Kon. 15:29. 2 Kron. 16:4. 2 Kon. 15:29 In de dagen van Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Piléser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in en Abel-Beth-Máächa en Janóach en Kedes en Hazor, en Gilead en Galiléa, het ganse land van Naftali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 2 Kron. 16:4 En Benhadad hoorde naar den koning Asa en zond de oversten der heiren die hij had, tegen de steden van Israël, en zij sloegen Ijon en Dan en Abel-Maïm, en alle schatsteden van Naftali. |
40 Zie Gen. 14 op vers 14. Gen. 14:14 (kt.) Als Abram hoorde dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. |
41 Anders genaamd: Abel-Maïm, 2 Kron. 16:4, gelegen, zo sommigen menen, in Manasse, of, zoals enige kaarten uitwijzen, in Naftali. Zie van deze stad ook 2 Sam. 20:15. 2 Kron. 16:4. 2 Kron. 16:4 En Benhadad hoorde naar den koning Asa en zond de oversten der heiren die hij had, tegen de steden van Israël, en zij sloegen Ijon en Dan en Abel-Maïm, en alle schatsteden van Naftali. 2 Sam. 20:15 En zij kwamen en belegerden hem in Abel-Beth-Máächa en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk dat met Joab was, verdierven den muur om dien neder te vellen. 2 Kron. 16:4 En Benhadad hoorde naar den koning Asa en zond de oversten der heiren die hij had, tegen de steden van Israël, en zij sloegen Ijon en Dan en Abel-Maïm, en alle schatsteden van Naftali. |
42 Een landschap gelegen in Naftali omtrent de Zee Gennesaret. Zie Joz. 11:2. Joz. 11:2 En tot de koningen die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke tegen het zuiden van Cinnerôth, en in de laagte, en in Nafoth-Dor aan de zee waren, |
21 En het geschiedde als Báësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen; en hij bleef te 43Tirza. | | 43 Zie van deze stad 1 Kon. 14 op vers 17. 1 Kon. 14:17 (kt.) Toen maakte zich Jeróbeams vrouw op, en ging heen en kwam te Tirza; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zo stierf de jongeling. |
22 Toen 44liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was 45vrij), dat zij de stenen van Rama en het hout daarvan zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede 46Geba Benjamins en 47Mizpa. | | 44 Hebr. deed gans Juda horen. |
45 Hebr. onnozel, onschuldig, zuiver; dat is, niemand mocht enige ontschuldiging voortbrengen om te mogen achterblijven; welverstaande, geen bedaagde manschap, die in dit werk gebruikt kon worden, niet verhinderd zijnde door ziekte, ouderdom, uitlandigheid, of publieke ambten, waarvan de gecommitteerden des konings oordelen moesten. |
46 Een stad in den stam van Benjamin, aan de grenzen van Efraïm op een heuvel gelegen, Joz. 18:24, den Levieten toegeëigend, Joz. 21:17; is ten tijde van den koning Josia de noordpale geweest van het koninkrijk van Juda, 2 Kon. 23:8. Joz. 18:24 En Cefar-haämmonai en Ofni en Gaba: twaalf steden en haar dorpen. Joz. 21:17 En van den stam van Benjamin: Gíbeon en haar voorsteden, Geba en haar voorsteden, 2 Kon. 23:8 En hij bracht al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten alwaar die priesters gerookt hadden, van Geba af tot Berséba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua, den overste der stad, was, welke aan iemands linkerhand was, in de stadspoort gaande. |
47 Zie van deze stad Richt. 11:11. Richt. 11:11 Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEEREN te Mizpa. |
23 Het overige nu van alle geschiedenissen van Asa, en al zijn macht, en al wat hij gedaan heeft, en de steden die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? Doch 48in den tijd zijns ouderdoms werd hij 49krank aan zijn 50voeten. | | 48 Te weten in de drie laatste jaren zijner regering; gelijk dit af te leiden is uit 2 Kron. 16:12, 13. 2 Kron. 16:12 Asa nu werd in het negen en dertigste jaar van zijn koninkrijk krank aan zijn voeten; tot op het hoogste toe was zijn krankheid; daartoe ook zocht hij den HEERE niet in zijn krankheid, maar de medicijnmeesters. 2 Kron. 16:13 Alzo ontsliep Asa met zijn vaderen; en hij stierf in het een en veertigste jaar zijner regering. |
49 In welke krankheid hij de medicijnen meer dan God gezocht heeft, 2 Kron. 16:12. 2 Kron. 16:12 Asa nu werd in het negen en dertigste jaar van zijn koninkrijk krank aan zijn voeten; tot op het hoogste toe was zijn krankheid; daartoe ook zocht hij den HEERE niet in zijn krankheid, maar de medicijnmeesters. |
50 Dewelke men houdt de jicht geweest te zijn. |
24 En lAsa ontsliep met zijn vaderen en werd begraven met zijn vaderen in de 51stad van zijn vader David; en mzijn zoon Jósafat werd koning in zijn plaats. | | l 2 Kron. 16:13. 2 Kron. 16:13 Alzo ontsliep Asa met zijn vaderen; en hij stierf in het een en veertigste jaar zijner regering. |
51 Zie 1 Kon. 2 op vers 10. 1 Kon. 2:10 (kt.) En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids. |
m 2 Kron. 17:1. 2 Kron. 17:1 EN zijn zoon Jósafat werd koning in zijn plaats; en hij sterkte zich tegen Israël. |
Nadab koning van Israël |
25 Nadab nu, de zoon van Jeróbeam, werd koning over Israël in het tweede jaar van Asa, den koning van Juda; en hij regeerde 52twee jaren over Israël. | | 52 Versta niet ten volle; gelijk af te leiden is uit de volgende vss. 28, 33. vers 28 En Báësa doodde hem in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en werd koning in zijn plaats. vers 33 In het derde jaar van Asa, koning van Juda, werd Báësa, de zoon van Ahía, koning over gans Israël te Tirza en regeerde vier en twintig jaar; |
26 En hij deed 53wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en 54wandelde in den weg zijns vaders, en in 55zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. | | 53 Zie 1 Kon. 11 op vers 6. 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
54 In den weg zijner voorouders te wandelen, is dezelve na te volgen; óf in het goede, dat is, in hun geloof en goede werken, 1 Sam. 8:3. 2 Kon. 22:2. 2 Kron. 17:3; óf in het kwade, dat is, in hun ongeloof en zonden, als hier en vers 34; 1 Kon. 16:19; 22:53. 1 Sam. 8:3 Doch zijn zonen wandelden niet in zijn wegen, maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken en bogen het recht. 2 Kon. 22:2 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, en hij wandelde in al den weg van zijn vader David en week niet af ter rechter- noch ter linkerhand. 2 Kron. 17:3 En de HEERE was met Jósafat; want hij wandelde in de vorige wegen van zijn vader David en zocht de Baäls niet. vers 34 En deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg van Jeróbeam en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. 1 Kon. 16:19 Om zijn zonden die hij gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN, wandelende in den weg van Jeróbeam en in zijn zonde die hij gedaan had, doende Israël zondigen. 1 Kon. 22:53 En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde in den weg van zijn vader en in den weg van zijn moeder en in den weg van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. |
55 Versta de zonde der afgoderij. Zie 1 Kon. 14 op vers 16. 1 Kon. 14:16 (kt.) En Hij zal Israël overgeven, om Jeróbeams zonden wil, die gezondigd heeft en die Israël heeft doen zondigen. |
27 En Báësa, de zoon van 56Ahía, van het 57huis van Issaschar, 58maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te 59Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. | | 56 Een ander dan Ahia, de profeet van Silo, 1 Kon. 11:29, en dan Ahia, de schrijver van Salomo, 1 Kon. 4:3, en dan Ahia, de priester, 1 Sam. 14:3, enz. 1 Kon. 11:29 Het geschiedde nu te dien tijde, als Jeróbeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet Ahía, de Siloniet, hem op den weg vond, en hij zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alleen op het veld waren, 1 Kon. 4:3 Elihóref en Ahía, de zonen van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier. 1 Sam. 14:3 En Ahía, de zoon van Ahítub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pínehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN te Silo, dragende den efod; doch het volk wist niet dat Jónathan heengegaan was. |
57 Dat is, van den stam van Issaschar; alzo wordt gezegd het huis van Efraïm, Richt. 10:9; het huis van Juda, Hos. 1:7; het huis van Levi, Ps. 135:20, enz. Richt. 10:9 Daartoe togen de kinderen Ammons over de Jordaan om te krijgen, zelfs tegen Juda en tegen Benjamin en tegen het huis van Efraïm, zodat Israël zeer bange werd. Hos. 1:7 Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen en zal hen verlossen door den HEERE hun God, en Ik zal hen niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiters. Ps. 135:20 Gij huis van Levi, looft den HEERE; gij die den HEERE vreest, looft den HEERE. |
58 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk binden, aanbinden. Daarom, als het van de gemoederen der mensen gebruikt wordt, zo is het wel somtijds genomen in het goede, voor een verbintenis der liefde, als Gen. 44:30, maar zeer dikwijls voor een verbintenis der vijandschap, waardoor heimelijke samenspanningen tegen personen of staten gemaakt worden, als hier en 1 Sam. 22:8. 1 Kon. 16:9, 20. 2 Kon. 10:9; 12:20. Neh. 4:8. Amos 7:10. Gen. 44:30 Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome en de jongeling niet bij ons is (alzo zijn ziel aan de ziel van dezen gebonden is), 1 Sam. 22:8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isaï; en niemand is onder ulieden dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart. Want mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is. 1 Kon. 16:9 En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagens, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Tirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Tirza; 1 Kon. 16:20 Het overige nu der geschiedenissen van Zimri en zijn verbintenis die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? 2 Kon. 10:9 En het geschiedde des morgens toen hij uitging, dat hij stilstond en tot al het volk zeide: Gij zijt rechtvaardig. Zie, ik heb een verbintenis gemaakt tegen mijn heer en heb hem doodgeslagen; en wie heeft al dezen geslagen? 2 Kon. 12:20 En zijn knechten stonden op en maakten een verbintenis, en sloegen Joas in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla; Neh. 4:8 En zij maakten altezamen een verbintenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en een verbijstering daarin te maken. Amos 7:10 Toen zond Amázia, de priester te Bethel, tot Jeróbeam, den koning van Israël, zeggende: Amos heeft een verbintenis tegen u gemaakt in het midden van het huis Israëls; het land zal al zijn woorden niet kunnen verdragen. |
59 Een stad gelegen in den stam van Dan, Joz. 19:44, die den Levieten tot woning geëigend was, Joz. 21:23, maar van de Filistijnen overheerd en bewoond, en daarom van Nadab alsnu belegerd, doch niet gewonnen; en naderhand is de belegering van de Israëlieten hervat geworden. Zie 1 Kon. 16:17. Joz. 19:44 En Elteké en Gíbbethon en Báälath, Joz. 21:23 En van den stam van Dan: Elteké en haar voorsteden, Gíbbethon en haar voorsteden, 1 Kon. 16:17 En Omri toog op en gans Israël met hem van Gíbbethon, en belegerden Tirza. |
28 En Báësa doodde hem in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en werd koning in zijn plaats. | | |
29 Het geschiedde nu als hij regeerde, dat hij het ganse 60huis van Jeróbeam sloeg; hij 61liet niets over van Jeróbeam wat adem had, totdat hij 62hem verdelgd had, nnaar 63het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet; | | 60 Dat is, geslacht. Zie 1 Kon. 14 op vers 10. 1 Kon. 14:10 (kt.) Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. |
61 Hebr. hij liet niet over allen adem van Jerobeam; dat is, geen mens liet hij van het huis van Jerobeam overblijven. Alzo is het woord adem voor mens genomen Deut. 20:16. Joz. 10:40; 11:14. Deut. 20:16 Maar van de steden dezer volken, die u de HEERE uw God ten erve geeft, zult gij niets laten leven dat adem heeft. Joz. 10:40 Alzo sloeg Jozua het ganse land, het gebergte en het zuiden en de laagte en de aflopingen der wateren en al hun koningen; hij liet geen overigen overblijven, ja, hij verbande alles wat adem had, gelijk als de HEERE, de God Israëls, geboden had. Joz. 11:14 En al den roof dezer steden en het vee roofden de kinderen Israëls voor zich; alleenlijk sloegen zij al de mensen met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgden; zij lieten niets overblijven wat adem had. |
62 Namelijk Jerobeam, of: totdat hij het verdelgde, te weten huis, dat is, geslacht van Jerobeam. |
n 1 Kon. 14:10, 14. 1 Kon. 14:10 Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. 1 Kon. 14:14 Doch de HEERE zal Zich een koning verwekken over Israël, die het huis van Jeróbeam ten zelven dage uitroeien zal; maar wat zal het ook nu zijn? |
63 Dit is niet te duiden op het voornemen van Baësa, alsof hij in het verdelgen van Jerobeams huis gezien zou hebben op de voorzegging des Heeren en de zonden van Jerobeam; maar de zin is, dat God door de wrede tirannie van Baësa het woord Zijner voorzegging vervuld en de zonden van Jerobeam gestraft heeft. Alzo 1 Kon. 16:12. 1 Kon. 16:12 Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Báësa, naar het woord des HEEREN dat Hij over Báësa gesproken had door den dienst van den profeet Jehu; |
30 Om de zonden van Jeróbeam, 64die zondigde en die Israël zondigen deed, en om zijn terging waarmede hij den HEERE, den God Israëls, getergd had. | | 64 Alzo 1 Kon. 14:16, zie de aant. 1 Kon. 14:16 En Hij zal Israël overgeven, om Jeróbeams zonden wil, die gezondigd heeft en die Israël heeft doen zondigen. |
31 Het overige nu der geschiedenissen van Nadab, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven 65in het boek der kronieken der koningen van Israël? | | 65 Zie 1 Kon. 14 op vers 19. 1 Kon. 14:19 (kt.) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd en hoe hij geregeerd heeft, zie, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. |
32 En er was oorlog tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, al hun dagen. | | |
Báësa koning van Israël |
33 In het derde jaar van Asa, koning van Juda, werd Báësa, de zoon van Ahía, koning over gans Israël te Tirza 66en regeerde vier en twintig jaar; | | 66 Dit is hier ingevoegd uit de volle manier van spreken die wij hebben 2 Sam. 2:10. Insgelijks vss. 8, 10, 25. 1 Kon. 16:11, enz. En hier betekent het woord regeren hoelang de regering van een koning geduurd heeft. Wanneer het van het begin der regering gebruikt wordt, zo zetten wij het over: koning worden. 2 Sam. 2:10 Veertig jaar was Isbóseth, Sauls zoon, oud, als hij koning werd over Israël; en hij regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda volgden David na. vers 8 En Abíam ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa, zijn zoon, regeerde in zijn plaats. vers 10 En hij regeerde een en veertig jaar te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Máächa, een dochter van Abísalom. vers 25 Nadab nu, de zoon van Jeróbeam, werd koning over Israël in het tweede jaar van Asa, den koning van Juda; en hij regeerde twee jaren over Israël. 1 Kon. 16:11 En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over, die aan den wand watert, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden. |
34 En deed wat kwaad was 67in de ogen des HEEREN, 68en wandelde in den weg van Jeróbeam en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. | | 67 Zie 1 Kon. 11 op vers 6. 1 Kon. 11:6 (kt.) Alzo deed Sálomo wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David. |
68 Zie op vers 26. vers 26 (kt.) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen. |