Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Israëlieten verzoeken van Rehabeam verlichting van de opgelegde lasten, vs. 1, enz. Daarover beraadt hij zich eerst met de ouden, 6. Daarna met de jongen, welker raad hij volgt, 8. Uit welke oorzaak tien stammen van hem afvallen, 16. Hij zoekt ze weder aan zich te brengen, maar tevergeefs, 18. Ja, God verbiedt hem zulks, 22. Jerobeam, koning van Israël, verzekert zijn rijk door bouwing van enige sterkten, 25. En door instelling van een nieuwen godsdienst, 26. |
De scheuring van het rijk |
1 EN Rehábeam atoog naar 1Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. |
| a 2 Kron. 10:1. |
| 2 Kron. 10:1 EN
Rehábeam toog naar Sichem; want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. |
| 1 De naam van een stad gelegen in Efraïm, van dewelke zie breder Gen. 12 op vers 6. In deze stad, als in het midden des lands, was de vergadering belegd in dewelke men van de huldiging des nieuwen konings en van de zaken des rijks handelen zou. |
| Gen. 12:6 (kt.) En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moré; en de Kanaänieten waren toentertijd in dat land. |
|
2 Het geschiedde nu als Jeróbeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, bdaar hij nog in Egypte was 2(want hij was van het aangezicht van den koning Sálomo gevloden, en Jeróbeam 3woonde in Egypte), |
| b 1 Kon. 11:40. |
| 1 Kon. 11:40 Daarom zocht Sálomo Jeróbeam te doden; maar Jeróbeam maakte zich op en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Sálomo stierf. |
| 2 Zie 1 Kon. 11:40. |
| 1 Kon. 11:40 Daarom zocht Sálomo Jeróbeam te doden; maar Jeróbeam maakte zich op en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Sálomo stierf. |
| 3 Te weten, wachtende bekwame gelegenheid om tot het koninkrijk, hem van God door den profeet Ahia toegezegd, 1 Kon. 11:31, te geraken. |
| 1 Kon. 11:31 En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren en u tien stammen geven. |
|
3 Dat zij heenzonden en lieten hem roepen; en Jeróbeam en de ganse gemeente Israëls kwamen, en spraken tot Rehábeam, zeggende: |
4 cUw vader heeft ons 4juk 5hard gemaakt; gij dan nu, 6maak uws 7vaders harden dienst en zijn zwaar juk dat hij 8ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen 9u dienen. |
| c 2 Kron. 10:4. |
| 2 Kron. 10:4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; nu dan, maak gij uws vaders harden dienst en zijn zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen. |
| 4 Dat is, de dienstbaarheid en den last der schatting, die hun Salomo opgelegd had. Zie 1 Kon. 4:7; 5:13. Alzo is het woord juk gebruikt in het volgende; insgelijks Gen. 27:40. Lev. 26:13. |
| 1 Kon. 4:7 En Sálomo had twaalf bestelmeesters over gans Israël, die den koning en zijn huis verzorgden; voor elkeen was een maand in het jaar om te verzorgen. 1 Kon. 5:13 En de koning Sálomo deed een uitschot opkomen uit gans Israël; en het uitschot was dertigduizend man. Gen. 27:40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. Lev. 26:13 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit het land der Egyptenaars uitgevoerd heb, opdat gij hun slaven niet zoudt zijn; en Ik heb de disselbomen van uw juk verbroken en heb u doen rechtop gaan. |
| 5 Hoewel Salomo de goederen zijns volks belast had met schattingen, tot onderhouding van zijn staat en hofgezin, 1 Kon. 4:7, 22, nochtans hadden zij geen oorzaak om dus te klagen, dewijl zij onder zijn regering, durende veertig jaren lang, 2 Kron. 9:30, nevens de ware religie, groten vrede en rijkdom genoten hadden, 1 Kon. 4:24, 25; 10:27. |
| 1 Kon. 4:7 En Sálomo had twaalf bestelmeesters over gans Israël, die den koning en zijn huis verzorgden; voor elkeen was een maand in het jaar om te verzorgen. 1 Kon. 4:22 De spijze nu van Sálomo was voor één dag: dertig kor meelbloem, en zestig kor meel; 2 Kron. 9:30 En Sálomo regeerde te Jeruzalem over gans Israël veertig jaar. 1 Kon. 4:24 Want hij had heerschappij over al wat op deze zijde der rivier was, van Tifsah tot aan Gaza, over alle koningen op deze zijde der rivier; en hij had vrede van al zijn zijden rondom. 1 Kon. 4:25 En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Berséba, al de dagen van Sálomo. 1 Kon. 10:27 En de koning maakte het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de ceders maakte hij te zijn als de wilde vijgenbomen, die in de laagte zijn, in menigte. |
| 6 Of: minder den harden dienst uws vaders, enz. |
| 7 Dat is, dien uw vader ons opgelegd heeft. Alzo de last des konings, Hos. 8:10, dat is, dien de koning oplegt. |
| Hos. 8:10 Dewijl zij dan onder de heidenen boelen om hoerenloon gehuurd hebben, zo zal Ik die nu ook verzamelen; ja, zij hebben al een weinig begonnen vanwege den last van den koning der vorsten. |
| 8 Hebr. op ons gegeven heeft; alzo vers 9. |
| vers 9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter? |
| 9 Dat is, uw onderzaten zijn, en u voor onzen koning aannemen, erkennen en u gehoorzamen. Dit heet vers 7 knechten zijn. |
| vers 7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht van dit volk wezen zult en hen dienen en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te alle dagen uw knechten zijn. |
|
5 En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging heen. |
6 En de koning Rehábeam hield raad met de 10oudsten, die 11gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal? |
| 10 Dat is, met de raadsheren des rijks. Zie Gen. 50 op vers 7. |
| Gen. 50:7 (kt.) En Jozef toog op om zijn vader te begraven; en met hem togen op al Farao’s knechten, de oudsten van zijn huis en al de oudsten des lands van Egypte; |
| 11 Dat is, die hem met raad gediend hadden. Vgl. vers 8, en zie Deut. 1 op vers 38. 1 Kon. 1 op vers 2. |
| vers 8 Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezicht stonden. Deut. 1:38 (kt.) Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven. 1 Kon. 1:2 (kt.) Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat hen mijn heer den koning een jongedochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. |
|
7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden 12knecht van dit volk wezen zult en hen dienen en hun antwoorden en tot hen 13goede woorden spreken zult, zo zullen zij te alle dagen uw 14knechten zijn. |
| 12 Dat is, hen involgen zult, hun toestaande hetgeen zij met beleefdheid aan u verzoeken. Vgl. hiermede 2 Kron. 10:7. |
| 2 Kron. 10:7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij dit volk goedertieren en jegens hen goedwillig wezen zult, en tot hen goede woorden spreken, zo zullen zij te alle dagen uw knechten zijn. |
| 13 Dat is, aangename, vriendelijke en troostelijke redenen. Zie 1 Kon. 1 op vers 42. |
| 1 Kon. 1:42 (kt.) Als hij nog sprak, zie, zo kwam Jónathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adónia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man en zult het goede boodschappen. |
| 14 Zie op vers 4. |
| vers 4 (kt.) Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders harden dienst en zijn zwaar juk dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen. |
|
8 Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de 15jongelingen die met hem 16opgewassen waren, 17die voor zijn aangezicht stonden. |
| 15 Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 44 op vers 20. |
| Gen. 44:20 (kt.) Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader en een jongeling des ouderdoms, den kleinste, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief. |
| 16 Of: opgevoed waren. |
| 17 Dat is, die in zijn dienst waren, als vers 6. |
| vers 6 En de koning Rehábeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden dat men dit volk antwoorden zal? |
|
9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter? |
10 En de jongelingen die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: 18Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen. |
| 18 Of: mijn kleinste lid, enz. Een algemeen spreekwoord, waardoor te kennen gegeven wordt dat hij meerder geweld zou gebruiken om zijn volk te verdrukken, dan zijn vader gedaan had. |
|
11 Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met 19schorpioenen kastijden. |
| 19 Dat is, met geselen, dewelke scherpe haken aan zich hebben om te steken en te doorwonden, gelijk de schorpioenen doen. Anderen verstaan geselen van egelantier of andere doornen gemaakt; waarbij de dienstbaarheid vergeleken wordt, waarmede den koning geraden wordt zijn volk te dreigen. |
|
12 Zo kwam Jeróbeam en het ganse volk tot Rehábeam op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag. |
13 En de koning antwoordde het volk hardelijk; want hij verliet 20den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; |
| 20 Zie vers 7. |
| vers 7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht van dit volk wezen zult en hen dienen en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te alle dagen uw knechten zijn. |
|
14 En hij sprak tot hen naar den 21raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden. |
| 21 Zie vss. 10, 11. |
| vers 10 En de jongelingen die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lendenen. vers 11 Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden. |
|
15 Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze 22omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den 23dienst van Ahía, den Siloniet, dgesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
| 22 Of: omgang, omkering; insgelijks oorzaak. De zin is hier, dat deze geschiedenis of handeling waardoor de staat des lands dus omkeerde en omgewend werd, geschiedde naar het beleid der voorzienigheid Gods, opdat Hij Zijn straf, die Hij Salomo om zijn afwijking gedreigd had, uitvoeren zou, zonder nochtans dat God van der mensen doen enige besmetting heeft gekregen. Vgl. vers 24. Insgelijks Gen. 45:5, 7, 8; 50:20. Ex. 9:16. 2 Sam. 12:12. 2 Kron. 25:20. |
| vers 24 Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; eenieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN en keerden weder om weg te trekken, naar het woord des HEEREN. Gen. 45:5 Maar nu, weest niet bekommerd en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis des levens. Gen. 45:7 Doch God heeft mij voor ulieder aangezicht heen gezonden om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden door een grote verlossing. Gen. 45:8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao’s vader gesteld heeft en tot een heer over zijn ganse huis en regeerder in het ganse land van Egypte. Gen. 50:20 Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden. Ex. 9:16 Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. 2 Sam. 12:12 Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon. 2 Kron. 25:20 Doch Amázia hoorde niet, want het was van God, opdat Hij hen in hun hand gave, overmits zij de goden der Edomieten gezocht hadden. |
| 23 Hebr. hand. Zie Lev. 8 op vers 36. |
| Lev. 8:36 (kt.) Aäron nu en zijn zonen deden al de dingen die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had. |
| d 1 Kon. 11:11, 31. |
| 1 Kon. 11:11 Daarom zeide de HEERE tot Sálomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren en datzelve uw knecht geven. 1 Kon. 11:31 En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren en u tien stammen geven. |
|
16 Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: 24eWat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar 25uw tenten, o Israël. 26Voorzie nu uw huis, o 27David. Zo ging Israël naar zijn tenten. |
| 24 Vgl. 2 Sam. 20:1. De zin is dat zij met het koninkrijk van David niet wilden te doen hebben, omdat zij, naar hun gevoelen, geen voordeel te verwachten hadden. Zij spreken vragenderwijze, om te sterker te loochenen. Zie Gen. 18 op vers 17. |
| 2 Sam. 20:1 TOEN was daar bijgeval een Belialsman, wiens naam was Seba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin en zeide: Wij hebben geen deel aan David en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isaï; een iegelijk naar zijn tenten, o Israël. Gen. 18:17 (kt.) En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? |
| e 2 Sam. 20:1. |
| 2 Sam. 20:1 TOEN was daar bijgeval een Belialsman, wiens naam was Seba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin en zeide: Wij hebben geen deel aan David en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isaï; een iegelijk naar zijn tenten, o Israël. |
| 25 Dat is, eenieder kere weder naar zijn huis en naar de zijnen. |
| 26 Dat is, dat hij zorg voor zichzelven drage, en niet voor ons, maar ons met vrede late. |
| 27 Zij verstaan de nakomelingen Davids en die hem toegedaan waren; maar hebben hem genaamd, uit verachting, den zoon van Isaï. |
|
17 Doch aangaande 28de kinderen van Israël die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook. |
| 28 Versta bij dezen den stam van Simeon, die voor een deel onder den stam van Juda vermengd was, de Levieten en een deel van den stam van Benjamin, die noordwaarts aan den stam van Juda gelegen was. Zie 1 Kon. 11 op vers 32 en vgl. onder, vers 23. |
| 1 Kon. 11:32 (kt.) Maar één stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil en om Jeruzalems wil, de stad die Ik verkoren heb uit alle stammen Israëls. vers 23 Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en het overige des volks, zeggende: |
|
18 Toen zond de koning Rehábeam f29Adóram, die over de schatting was, en het ganse Israël stenigde hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehábeam 30verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte. |
| f 1 Kon. 4:6; 5:14. |
| 1 Kon. 4:6 En Ahísar was hofmeester; en Adoníram, de zoon van Abda, was over de schatting. 1 Kon. 5:14 En hij zond hen naar den Libanon, tienduizend des maands bij beurten: één maand waren zij in den Libanon, twee maanden elk in zijn huis; en Adoníram was over dit uitschot. |
| 29 Deze is die ook (naar eniger gevoelen) Adoniram genoemd wordt, 1 Kon. 4:6; 5:14, van denwelken daar gezegd wordt dat hij over des konings schatting was, gelijk ook hier van dezen; welk ambt degenen die het bedienen, pleegt bij het volk hatelijk te maken; zodat het onvoorzichtigheid was, zulk een te zenden om de Israëlieten tot vrede te brengen. |
| 1 Kon. 4:6 En Ahísar was hofmeester; en Adoníram, de zoon van Abda, was over de schatting. 1 Kon. 5:14 En hij zond hen naar den Libanon, tienduizend des maands bij beurten: één maand waren zij in den Libanon, twee maanden elk in zijn huis; en Adoníram was over dit uitschot. |
| 30 Te weten zich haastende om het gevaar te ontkomen. |
|
19 gAlzo 31vielen de Israëlieten van het huis van David af, tot op dezen dag. |
| g 2 Kon. 17:21. |
| 2 Kon. 17:21 Want Hij scheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jeróbeam, den zoon van Nebat, koning; en Jeróbeam dreef Israël af van achter den HEERE en hij deed hen een grote zonde zondigen. |
| 31 Anders: Alzo waren de Israëlieten wederspannig, of rebel, of trouweloos tegen het huis Davids. Zo wordt het oorspronkelijke woord in gelijke handeling gebruikt 2 Kon. 1:1; 3:7; 8:22. |
| 2 Kon. 1:1 EN Moab viel van Israël af na Achabs dood. 2 Kon. 3:7 En hij ging heen en zond tot Jósafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen; zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden. 2 Kon. 8:22 De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelven tijd. |
|
20 En het geschiedde als gans Israël hoorde dat Jeróbeam wedergekomen was, dat zij heenzonden en hem in de 32vergadering riepen en hem over gans Israël koning maakten; 33niemand volgde het huis Davids dan de stam van 34Juda alleen. |
| 32 Te weten, die de oversten der stammen Israëls geleid hadden om te raadslagen wat hun in deze verdeling der stammen en gelegenheid huns lands te doen stond. Vgl. de aant. op vers 1. |
| vers 1 (kt.) EN Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. |
| 33 Hebr. niemand was achter het huis Davids. |
| 34 Zie op vers 17. |
| vers 17 (kt.) Doch aangaande de kinderen van Israël die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook. |
|
21 Toen hnu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den 35stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, 36geoefend ten oorlog, om tegen het 37huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan 38Rehábeam, den zoon van Sálomo, bracht. |
| h 2 Kron. 11:1. |
| 2 Kron. 11:1 TOEN nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, eenhonderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen Israël te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam bracht. |
| 35 Dat is, een deel van denzelven stam, want Bethel en andere steden waren met Jerobeam. |
| 36 Hebr. doende krijg of oorlog; dat is, bekwaam om ten oorlog gebruikt te worden, oftewel bedreven in het stuk van den oorlog, of hanterende den oorlog. Alzo 2 Kron. 11:1; 26:13. |
| 2 Kron. 11:1 TOEN nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, eenhonderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen Israël te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam bracht. 2 Kron. 26:13 En onder hun hand was een krijgsheir van driehonderd zeven duizend en vijfhonderd, die met strijdbare kracht zich ten oorlog oefenden, om den koning tegen den vijand te helpen. |
| 37 Dat is, de tien stammen die van Rehabeam en het huis van Juda afgeweken waren, vers 16. 2 Kron. 10:16. |
| vers 16 Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël. Voorzie nu uw huis, o David. Zo ging Israël naar zijn tenten. 2 Kron. 10:16 Toen het ganse Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo antwoordde het volk den koning, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; eenieder naar uw tenten, o Israël; voorzie nu uw huis, o David. Zo ging het ganse Israël naar zijn tenten. |
| 38 Dat is, aan zichzelven. Zie 1 Kon. 2 op vers 19. |
| 1 Kon. 2:19 (kt.) Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand. |
|
22 iDoch het woord Gods geschiedde tot 39Semája, den man Gods, zeggende: |
| i 2 Kron. 11:2. |
| 2 Kron. 11:2 Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende: |
| 39 Zie van dezen profeet ook 2 Kron. 12:5, 15. Hij is te onderscheiden van twee valse profeten van dezen naam; de een was de zoon van Delaja, Neh. 6:10, de ander toegenaamd de Nechelamiet, Jer. 29:31. |
| 2 Kron. 12:5 Toen kwam Semája, de profeet, tot Rehábeam en de oversten van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren uit oorzaak van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE: Gij hebt Mij verlaten, daarom heb Ik u ook verlaten in de hand van Sisak. 2 Kron. 12:15 De geschiedenissen nu van Rehábeam, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Semája, den profeet, en Iddo, den ziener, verhalende de geslachtsregisters; daartoe de krijgen van Rehábeam en Jeróbeam in al hun dagen? Neh. 6:10 Als ik nu kwam in het huis van Semája, den zoon van Delája, den zoon van Mehetábeël (hij nu was besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen in het huis Gods, in het midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten, want zij zullen komen om u te doden, ja, bij nacht zullen zij komen om u te doden. Jer. 29:31 Zend heen tot allen die gevankelijk weggevoerd zijn, zeggende: Zo zegt de HEERE van Semája, den Nechlamiet: Omdat Semája ulieden geprofeteerd heeft, daar Ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt dat gij op leugen vertrouwt; |
|
23 Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en het overige des 40volks, zeggende: |
| 40 Te weten Israëls dat in Juda en Benjamin was, 2 Kron. 11:3. |
| 2 Kron. 11:3 Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse Israël in Juda en Benjamin, zeggende: |
|
24 Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; eenieder kere weder tot zijn huis, want 41deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN en keerden weder om weg te trekken, naar het woord des HEEREN. |
| 41 Zie op vers 15. |
| vers 15 (kt.) Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
Jeróbeams kalverdienst |
25 Jeróbeam nu bouwde 42Sichem op het gebergte van Efraïm en woonde daarin, en toog vandaar uit en bouwde k43Pnuël. |
| 42 Dat is, hij sterkte haar, en maakte haar vast. Zie van deze stad op vers 1. |
| vers 1 (kt.) EN Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen om hem koning te maken. |
| k Gen. 32:30. |
| Gen. 32:30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. |
| 43 Een stad gelegen over de Jordaan in den stam van Gad. Zie Gen. 32:30. |
| Gen. 32:30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. |
|
26 En Jeróbeam 44zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis Davids keren. |
| 44 Dat is, dacht en oordeelde, alzo Ps. 14:1; 36:2. In zijn hart zeggen is ook wat bij zichzelven voornemen en besluiten, Ps. 74:8. |
| Ps. 14:1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk; er is niemand die goed doet. Ps. 36:2 De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen. Ps. 74:8 Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ons hen tezamen uitplunderen; zij hebben al Gods vergaderplaatsen in het land verbrand. |
|
27 Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden en tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren. |
28 Daarom hield de koning een raad en lmaakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden 45te veel om op te gaan naar Jeruzalem; mzie 46uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. |
| l 2 Kon. 17:16. |
| 2 Kon. 17:16 Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels en dienden den Baäl. |
| 45 Dat is, het zou u te moeilijk en te kostelijk vallen. Anders: Het zij u genoeg, dat gij tot nog toe naar Jeruzalem getrokken zijt, om aldaar uw offeranden te brengen. Het is voortaan niet nodig, vindende de gelegenheid daartoe in uw eigen land. Vgl. deze manier van spreken met Num. 16:2, 3. |
| Num. 16:2 En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, oversten der vergadering, de geroepenen der samenkomst, mannen van naam. Num. 16:3 En zij vergaderden zich tegen Mozes en tegen Aäron en zeiden tot hen: Het is te veel voor u, want deze ganse vergadering, zij allen zijn heilig, en de HEERE is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de gemeente des HEEREN? |
| m Ex. 32:8. |
| Ex. 32:8 En zij zijn haast afgeweken van den weg dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zij hebben zich voor hetzelve gebogen en hebben het offerande gedaan en gezegd: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. |
| 46 Hij wist wel dat deze gouden kalveren geen goden waren, en dat de Israëlieten dat ook wel verstaan zouden; maar hij wilde dat zij den waren God door deze beelden zouden eren en dienen, tegen het uitgedrukte gebod des Heeren, Ex. 20:4, 5. Deut. 4:14, 15, 16, 17, enz. Zie dergelijke misdaad Ex. 32:4. |
| Ex. 20:4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is. Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Deut. 4:14 Ook gebood mij de HEERE terzelfder tijd, dat ik u inzettingen en rechten leren zou, opdat gij die deedt in dat land naar hetwelk gij doortrekt om dat te erven. Deut. 4:15 Wacht u dan wel voor uw zielen (want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak), Deut. 4:16 Opdat gij u niet verderft en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld: de gedaante van man of vrouw, Deut. 4:17 De gedaante van enig beest dat op de aarde is, de gedaante van enigen gevleugelden vogel die door den hemel vliegt, Ex. 32:4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. |
|
29 En hij zette het ene te 47Bethel, en het andere stelde hij te Dan. |
| 47 Dat is, aan beide de uiterste palen zijns koninkrijks; want Bethel was in de zuidpale gelegen en Dan in de noordpale. |
|
30 En deze zaak 48werd tot zonde; want het volk ging heen 49voor het ene tot Dan toe. |
| 48 Te weten der afgoderij, die bij uitstek zonde genoemd wordt, omdat zij regelrecht gekant wordt tegen de Majesteit Gods. Hierom wordt dikwijls van Jerobeam gezegd dat hij Israël zondigen deed, 1 Kon. 16:19, enz. Zie ook 2 Kon. 21 op vers 16. |
| 1 Kon. 16:19 Om zijn zonden die hij gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN, wandelende in den weg van Jeróbeam en in zijn zonde die hij gedaan had, doende Israël zondigen. 2 Kon. 21:16 (kt.) Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
| 49 Te weten om dat aan te bidden en offerande te doen. En het schijnt hieruit dat het ene kalf eerst te Dan, en het andere daarna te Bethel is opgericht geweest. Zoals het blijkt uit het volgende 32ste vers. |
|
31 Hij maakte ook een 50huis der hoogten, nen maakte priesters van de 51geringsten des volks, die niet waren uit de 52zonen van Levi. |
| 50 Dat is, een tempel op een verheven plaats, alwaar altaren opgericht waren, om afgoderij daarop te bedrijven. |
| n Num. 3:10. 1 Kon. 13:33. 2 Kon. 17:32. 2 Kron. 11:15. |
| Num. 3:10 Maar Aäron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde die nadert, zal gedood worden. 1 Kon. 13:33 Na deze geschiedenis keerde zich Jeróbeam niet van zijn bozen weg, maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks; wie wilde, diens hand vulde hij, en die werd een van de priesters der hoogten. 2 Kon. 17:32 Ook vreesden zij den HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesters der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten. 2 Kron. 11:15 En hij had zich priesters gesteld voor de hoogten en voor de duivelen, en voor de kalveren die hij gemaakt had. |
| 51 Hebr. uit de einden of uiterste delen des volks, dat is, van de slechtsten en verachtsten des volks, en niet van de aanzienlijken. Of versta dit van beide soorten des volks; te weten de hoge en de lage. Vgl. deze manier van spreken met Gen. 47:2, en zie de aant. daarop. |
| Gen. 47:2 En hij nam een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Farao’s aangezicht. |
| 52 Uit dewelke, namelijk uit het geslacht van Aäron, de priesters naar Gods instelling verkoren moesten worden. |
|
32 En Jeróbeam maakte 53een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest dat in Juda was, en 54offerde op het altaar; desgelijks deed hij te Bethel, offerende aan de kalveren die hij gemaakt had. Hij stelde ook te Bethel priesters der hoogten, die hij gemaakt had. |
| 53 Namelijk een loofhuttenfeest, om hetgeen dat in Juda zo genoemd werd, na te bootsen. Doch hij heeft dit feest verordend in de achtste maand, dat is, in oktober; daar nochtans het loofhuttenfeest naar Gods ordinantie gehouden moest worden in de zevende maand, dat is, in september, gelijk het in Juda gehouden werd, Lev. 23:34. |
| Lev. 23:34 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. |
| 54 Namelijk hij zelf, vgl. 1 Kon. 13:1, 4, hetwelk hem ongeoorloofd was, dewijl dit het ambt was den priesters alleen van God opgelegd, Ex. 30:7, enz. 2 Kron. 26:18. |
| 1 Kon. 13:1 EN zie, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des HEEREN, te Bethel; en Jeróbeam stond bij het altaar om te roken. 1 Kon. 13:4 Het geschiedde nu als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Bethel geroepen had, dat Jeróbeam zijn hand van op het altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem. Maar zijn hand die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon. Ex. 30:7 En Aäron zal daarop aansteken welriekende specerijen; allen morgen, als hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal hij dezelve aansteken. 2 Kron. 26:18 En zij wederstonden den koning Uzzia en zeiden hem: Het komt u niet toe, Uzzia, den HEERE te roken, maar den priesters, Aärons zonen, die geheiligd zijn om te roken; ga uit het heiligdom, want gij hebt overtreden, en het zal u niet tot eer zijn van den HEERE God. |
|
33 En hij offerde op het altaar dat hij te Bethel gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand dewelke hij 55uit zijn hart verdicht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een feest en 56offerde op dat altaar, 57rokende. |
| 55 Dat is, naar zijn eigen goeddunken, zich aannemende de autoriteit om zulken godsdienst in te stellen gelijk het hem beliefde, tegen het uitgedrukte bevel des Heeren, Num. 15:39. |
| Num. 15:39 En hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet en aan al de geboden des HEEREN gedenkt en die doet; en gij zult naar uw hart en naar uw ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende; |
| 56 Namelijk Jerobeam. Vgl. het eerste van het volgende hoofdstuk. Anders: en klom op dat altaar om te roken. |
| 57 Dat is, hetgeen hij offerde, was reukwerk; of: hij offerde en rookte tezamen. |