Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David, gedenkende aan zijn beloften die hij Jonathan gedaan had, doet deszelfs zoon Mefiboseth zoeken en tot zich brengen, vs. 1, enz. Geeft hem al Sauls goed, en stelt Ziba daarover tot regent, maar neemt Mefiboseth aan zijn tafel, 7. |
Weldadigheid aan Mefibóseth |
1 EN David zeide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe om 1Jónathans wil? | | 1 Zie 1 Samuël 20. 2 Sam. 1:26. 1 Samuël 20 TOEN vluchtte David van Najoth bij Rama; en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jónathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt? 2 Sam. 1:26 Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jónathan; gij waart mij zeer lieflijk; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen. |
2 Het huis van Saul nu had een 2knecht, wiens naam was a3Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: 4Uw knecht. | | 2 Een bezorger van het huis, als hofmeester, Gen. 15:2, 3. Vgl. onder, vers 10. Gen. 15:2 Toen zeide Abram: Heere HEERE, wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga, en de bezorger van mijn huis is deze Damascener Eliëzer? Gen. 15:3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn. vers 10 Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij en uw zonen en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe dat hij ete; en Mefibóseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten. |
a 2 Sam. 16:1, enz.; 19:17. 2 Sam. 16:1 ALS nu David een weinig van de hoogte was voortgegaan, zie, toen ontmoette hem Ziba, Mefibóseths jongen, met een paar gezadelde ezels, en daarop tweehonderd broden, met honderd stukken rozijnen en honderd stukken zomervruchten en een lederen zak wijn. 2 Sam. 19:17 En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en zijn vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk over de Jordaan vóór den koning. |
3 Hebr. Tsiba. |
4 Dat is, ik ben Ziba, tot uw dienst. |
3 En de koning zeide: Is er niet nog iemand van het huis van Saul, dat ik 5Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jónathan, die 6geslagen is aan bbeide voeten. | | 5 Zie 1 Sam. 20:14, 15, 16, 17. 1 Sam. 20:14 En zult gij niet, indien ik dan nog leve, ja, zult gij niet de weldadigheid des HEEREN aan mij doen, dat ik niet sterve? 1 Sam. 20:15 Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; ook niet, wanneer de HEERE een iegelijk der vijanden van David van den aardbodem zal afgesneden hebben. 1 Sam. 20:16 Alzo maakte Jónathan een verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids. 1 Sam. 20:17 En Jónathan voer voort met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel. |
6 Als 2 Sam. 4:4. Dat is, kreupel, als onder, vers 13. 2 Sam. 4:4 En Jónathan, Sauls zoon, had een zoon die geslagen was aan beide voeten; vijf jaren was hij oud als het gerucht van Saul en Jónathan uit Jizreël kwam, en zijn voedster hem opnam en vluchtte; en het geschiedde als zij haastte om te vluchten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was Mefibóseth. vers 13 Alzo woonde Mefibóseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijn voeten. |
b 2 Sam. 4:4. 2 Sam. 4:4 En Jónathan, Sauls zoon, had een zoon die geslagen was aan beide voeten; vijf jaren was hij oud als het gerucht van Saul en Jónathan uit Jizreël kwam, en zijn voedster hem opnam en vluchtte; en het geschiedde als zij haastte om te vluchten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was Mefibóseth. |
4 En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir, den zoon van Ammiël, te 7Lódebar. | | 7 Gelegen over de Jordaan, in het land Gilead, niet ver van Mahanaïm. Zie 2 Sam. 17:27. 2 Sam. 17:27 En het geschiedde als David te Mahanáïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim, |
5 Toen zond de koning David heen, en hij 8nam hem uit het huis van Machir, den zoon van Ammiël, van Lódebar. | | 8 Dat is, liet hem halen. |
6 Als nu Mefibóseth, de zoon van Jónathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn aangezicht en boog zich neder. En David zeide: Mefibóseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht. | | |
7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal 9zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil; en ik zal 10u alle 11akkers van uw vader Saul 12wedergeven, en gij zult geduriglijk 13brood eten aan mijn tafel. | | 9 Hebr. ik zal doende doen, enz. |
10 En uw zoon, vss. 9, 12. vers 9 Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft en zijn ganse huis, heb ik den zoon uws heren gegeven. vers 12 Mefibóseth nu had een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen die in het huis van Ziba woonden, waren Mefibóseths knechten. |
11 Of: al het veld, land. |
12 Dewijl Isboseth en anderen van Sauls huis tegen David gekrijgd hadden, zo waren hun goederen aan den koning vervallen, die ze nu Mefiboseth wedergeeft. |
13 Dat is, dagelijks bij mij eten en drinken, ter tafel bij mij gaan. Zie 2 Sam. 3:35. 2 Sam. 3:35 Daarna kwam al het volk om David brood te doen eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zo en doe er zo toe, indien ik voor het ondergaan der zon brood of ietwat smake! |
8 Toen boog hij zich en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een 14doden hond, als ik ben? | | 14 Een spreekwoord bij de Joden, waarmede iemands nietigheid en verachtelijkheid wordt uitgedrukt. Zie 1 Sam. 24:15. 2 Sam. 16:9. Vgl. 2 Sam. 3 op vers 8. 1 Sam. 24:15 Naar wien is de koning van Israël uitgegaan? Wien jaagt gij na? Naar een doden hond? Naar een enige vlo? 2 Sam. 16:9 Toen zeide Abísaï, de zoon van Zerúja, tot den koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen. 2 Sam. 3:8 (kt.) Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw? |
9 Toen riep de koning Ziba, Sauls 15jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft en zijn ganse huis, heb ik den 16zoon uws heren gegeven. | | 15 Dat is, die Sauls knecht geweest was. |
16 Te weten Mefiboseth; of, als sommigen, Micha (vers 12), als die daarvan zou leven; maar hiermede was de vader niet uitgesloten, als vers 7. vers 12 Mefibóseth nu had een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen die in het huis van Ziba woonden, waren Mefibóseths knechten. vers 7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven, en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel. |
10 Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij en uw zonen en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe dat hij ete; en Mefibóseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten. | | |
11 En Ziba zeide tot den koning: Naar alles wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo zal uw knecht doen; 17ook zou Mefibóseth, etende aan mijn tafel, als een van des konings zonen zijn. | | 17 Hij wil zeggen dat hij ook Mefiboseth zelven (indien het den koning had beliefd) aan zijn tafel zo wel zou behandeld hebben, alsof hij aan het hof was. Anderen nemen dit voor de woorden des konings, aldus: Maar Mefiboseth, zeide de koning, zal eten aan mijn tafel, als een van des konings zonen. |
12 Mefibóseth nu had een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen 18die in het huis van Ziba woonden, waren Mefibóseths knechten. | | 18 Hebr. alle of de ganse woning van het huis van Ziba. |
13 Alzo woonde Mefibóseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; 19en hij was kreupel aan beide zijn voeten. | | 19 Of: hoewel hij, enz. |