Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David brengt de Filistijnen onder, vs. 1. Mitsgaders de Moabieten, 2. Slaat ook Hadad-ezer, koning van Zoba, 3. En de Syriërs van Damascus, die hem te hulp kwamen, 5. Legt garnizoen in Syrië van Damascus, 6. Wordt van den koning Thoï met treffelijke geschenken vereerd, die hij, met groten buit, den Heere heiligt, 10. Slaat de Edomieten, en legt garnizoen in hun land, 13. Verhaal van Davids regering, en de voornaamste officieren, 15. |
Davids overwinningen |
1 ENa het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg en bracht hen ten onder; en David nam 1Meteg-Amma uit der Filistijnen hand. |
| a 1 Kron. 18:1, enz. |
| 1 Kron. 18:1 HET geschiedde nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg en hen ten onder bracht; en hij nam Gath en haar onderhorige plaatsen uit der Filistijnen hand. |
| 1 Dat is, den toom van Amma of van den elleboog. Het schijnt ganselijk, dat hierdoor verstaan wordt de koninklijke hoofdstad der Filistijnen Gath, die uitdrukkelijk vermeld is 1 Kron. 18:1, en (als sommigen menen) gelegen op een berg genoemd Amma, en hier geheten een toom, omdat zij door haar vastheid en macht de omliggende plaatsen in dwang hield en den inval der vijanden belette. |
| 1 Kron. 18:1 HET geschiedde nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg en hen ten onder bracht; en hij nam Gath en haar onderhorige plaatsen uit der Filistijnen hand. |
|
2 Ook sloeg hij de Moabieten en 2mat hen met een snoer, 3doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende 4geschenken. |
| 2 Dat is, hij deelde hun land bij meting, hetwelk men te dien tijde deed met snoeren of koorden; ombrengende bij loting de inwoners van twee delen, maar één volkomen deel latende in het leven. Of: hij deelde het volk in drie gelijke delen bij loting, zo gelijk alsof zij met snoeren gemeten waren, enz. God had wel bevolen Ammon en Moab (als Lots nakomelingen) te verschonen, Deut. 2:9, 19, maar dewijl zij bittere vijandschap tegen Gods volk gepleegd hadden en met deszelfs vijanden aanspanden, zo heeft David hen als zodanigen vijandelijk moeten behandelen. Zie Num. 22:2, 3, 4, enz.; 24:17; 25:17, 18; 31:2. Richt. 3:14, 21, 28, 30. 1 Sam. 14:47. 2 Sam. 10:4, 7, enz. |
| Deut. 2:9 Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb. Deut. 2:19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb. Num. 22:2 Toen Balak, de zoon van Zippor, zag alles wat Israël aan de Amorieten gedaan had, Num. 22:3 Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls. Num. 22:4 Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplekken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplekt. Te dien tijde nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten. Num. 24:17 Ik zal Hem zien, maar nu niet; ik zal Hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal een ster voortgaan uit Jakob, en er zal een scepter uit Israël opkomen; die zal de palen der Moabieten verslaan en zal al de kinderen van Seth verstoren. Num. 25:17 Handelt vijandelijk met de Midianieten, en verslaat hen; Num. 25:18 Want zij hebben vijandelijk tegen ulieden gehandeld door hun listen, die zij listiglijk tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi, de dochter van den overste der Midianieten, hun zuster, die verslagen is ten dage der plaag om de zaak van Peor. Num. 31:2 Neem de wraak der kinderen Israëls van de Midianieten; daarna zult gij verzameld worden tot uw volken. Richt. 3:14 En de kinderen Israëls dienden Eglon, koning der Moabieten, achttien jaar. Richt. 3:21 Ehud dan reikte zijn linkerhand uit en nam het zwaard van zijn rechterheup, en stak het in zijn buik, Richt. 3:28 En hij zeide tot hen: Volgt mij na, want de HEERE heeft uw vijanden, de Moabieten, in ulieder hand gegeven. En zij togen af hem na, en namen de veren van de Jordaan in naar Moab en lieten niemand overgaan. Richt. 3:30 Alzo werd Moab te dien dage onder Israëls hand ten onder gebracht; en het land was stil tachtig jaar. 1 Sam. 14:47 Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab en tegen de kinderen Ammons en tegen Edom en tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen; en overal waar hij zich wendde, oefende hij straf. 2 Sam. 10:4 Toen nam Hanun Davids knechten en schoor hun baard half af en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan. 2 Sam. 10:7 Als David dit hoorde, zond hij Joab heen en het ganse heir met de helden. |
| 3 Uit verachting hen ter aarde nederleggende. Of hen alzo mat makende dat zij als ter aarde nederbukten, mat en overwonnen zijnde. |
| 4 Tot een teken van onderdanigheid. Alzo vers 6. |
| vers 6 En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. |
|
3 David sloeg ook 5Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van 6Zoba, toen 7hij heentoog 8om zijn hand te wenden naar de rivier Frath. |
| 5 Ook genoemd Hadar-ezer, 1 Kron. 18:3. |
| 1 Kron. 18:3 David sloeg ook Hadar-ézer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog om zijn hand te stellen aan de rivier Frath. |
| 6 Zie 1 Sam. 14:47. Dit meent men geweest te zijn het gedeelte van Syrië dat Sophene genoemd wordt; komende deze woorden Zoba of Zova en Sophene zeer na overeen. Zie ook 2 Sam. 10:6. |
| 1 Sam. 14:47 Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab en tegen de kinderen Ammons en tegen Edom en tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen; en overal waar hij zich wendde, oefende hij straf. 2 Sam. 10:6 Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintigduizend voetvolks, en van den koning van Máächa duizend man en van de mannen van Tob twaalfduizend man. |
| 7 David, of, als sommigen, Hadad-ezer. |
| 8 Dat is, om zijn macht uit te strekken, enz. Anders: om zijn grenzen te stellen of herstellen (Hebr. te doen wederkeren of weder te brengen) aan de rivier Frath, dat is, Eufraat, welke landpale Israël van God beloofd was en dienvolgens hem moest toegeëigend worden. Vgl. 1 Kron. 18:3 en zie Gen. 15:18, enz. |
| 1 Kron. 18:3 David sloeg ook Hadar-ézer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog om zijn hand te stellen aan de rivier Frath. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
|
4 En David bnam hem duizend 9wagens af en zevenhonderd 10ruiters en twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde 11alle 12wagenpaarden en hield daarvan honderd wagens over. |
| b 1 Kron. 18:4. |
| 1 Kron. 18:4 En David nam hem duizend wagens af en zevenduizend ruiters en twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagenpaarden, doch hij behield honderd wagens daarvan overig. |
| 9 Dit is hier ingevoegd uit 1 Kron. 18:4, alwaar deze historie wordt herhaald. |
| 1 Kron. 18:4 En David nam hem duizend wagens af en zevenduizend ruiters en twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagenpaarden, doch hij behield honderd wagens daarvan overig. |
| 10 Versta (zo enigen dit nemen) rotten van ruiters, elk rot bestaande uit tien, makende alzo tezamen zevenduizend ruiters, welk getal uitdrukkelijk staat 1 Kron. 18:4. Vgl. 2 Sam. 10 op vers 18. |
| 1 Kron. 18:4 En David nam hem duizend wagens af en zevenduizend ruiters en twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagenpaarden, doch hij behield honderd wagens daarvan overig. 2 Sam. 10:18 (kt.) Maar de Syriërs vloden voor Israëls aangezicht, en David versloeg van de Syriërs zevenhonderd wagens en veertigduizend ruiters; daartoe sloeg hij Sobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar stierf. |
| 11 Uitgezonderd de honderd die hij behield, als volgt. |
| 12 Of: wagens. Zie Joz. 11:6. |
| Joz. 11:6 En de HEERE zeide tot Jozua: Vrees niet voor hun aangezichten, want morgen omtrent dezen tijd zal Ik hen altegader verslagen geven voor het aangezicht van Israël; hun paarden zult gij verlammen en hun wagens met het vuur verbranden. |
|
5 En 13de Syriërs van Damascus kwamen om Hadad-ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man. |
| 13 Hebr. Aram, dat is, Syrië, zie Gen. 10 op vers 22. Gen. 22 op vers 21, waardoor de Syriërs verstaan worden. Syrië van Damascus was wel het voornaamste deel of koninkrijk onder al de gedeelten, landen, provincies of koninkrijken (waarvan enige verhaald worden 2 Sam. 10:6) die onder Syrië begrepen waren; zijnde tot onderscheid genoemd Syrië van Damascus, van den naam der vermaarde hoofdstad van dit koninkrijk. |
| Gen. 10:22 (kt.) Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. Gen. 22:21 (kt.) Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemúël, den vader van Aram, 2 Sam. 10:6 Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintigduizend voetvolks, en van den koning van Máächa duizend man en van de mannen van Tob twaalfduizend man. |
|
6 En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, 14brengende geschenken; en de HEERE 15behoedde David overal waar hij heen toog. |
| 14 Als vers 2. |
| vers 2 Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. |
| 15 Of: gaf David heil of overwinning; waarvoor het Hebreeuwse woord bekwamelijk kan worden genomen in krijgszaken. Alzo vers 14. 2 Sam. 22 op vers 51. 2 Sam. 23:10, 12. Ps. 20:6. Spr. 21:31, enz. |
| vers 14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. 2 Sam. 22:51 (kt.) Hij is
een Toren der verlossingen Zijns konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid. 2 Sam. 23:10 Deze stond op en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn hand moede werd, ja, zijn hand aan het zwaard kleefde; en de HEERE wrocht een groot heil ten zelven dage. En het volk keerde weder hem na, alleenlijk om te plunderen. 2 Sam. 23:12 Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk en verloste dat en sloeg de Filistijnen; en de HEERE wrocht een groot heil. Ps. 20:6 Wij zullen juichen over uw heil en de vaandelen opsteken in den Naam onzes Gods. De HEERE vervulle al uw begeerten. Spr. 21:31 Het paard wordt bereid tegen den dag des strijds, maar de overwinning is des HEEREN. |
|
7 En David nam de gouden schilden die bij Hadad-ézers 16knechten geweest waren, en bracht ze te Jeruzalem. |
| 16 Dat is, officieren. |
|
8 Daartoe nam de koning David zeer veel koper uit 17Betach en uit Beróthai, steden van Hadad-ézer. |
| 17 Tibchath en Chun genoemd 1 Kron. 18:8. |
| 1 Kron. 18:8 Ook nam David zeer veel koper uit Tibchath en uit Chun, steden van Hadar-ézer; daarvan heeft Sálomo de koperen zee en de pilaren en de koperen vaten gemaakt. |
|
9 Als nu 18Thoï, de koning van 19Hamath, hoorde dat David het ganse heir van Hadad-ézer geslagen had, |
| 18 Ook genoemd Thoü, 1 Kron. 18:9. |
| 1 Kron. 18:9 Toen Thoü, de koning van Hamath, hoorde, dat David de ganse heirkracht van Hadar-ézer, den koning van Zoba, geslagen had, |
| 19 Zie Num. 13 op vers 21. |
| Num. 13:21 (kt.) Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. |
|
10 Zo zond Thoï zijn zoon 20Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
21welstand en om hem te 22zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer 23voerde steeds krijg tegen Thoï); en in 24zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; |
| 20 Hadoram genoemd 1 Kron. 18:10. |
| 1 Kron. 18:10 Zo zond hij zijn zoon Hadóram tot den koning David om hem naar zijn welstand te vragen en om hem te zegenen, vanwege dat hij met Hadar-ézer gestreden en hem verslagen had (want Hadar-ézer voerde oorlog tegen Thoü), en alle gouden en zilveren en koperen vaten. |
| 21 Hebr. naar vrede, dat is, om hem vriendelijk te begroeten. Zie Gen. 43 op vers 27. |
| Gen. 43:27 (kt.) En hij vraagde hun naar hun welstand en zeide: Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog? |
| 22 Hem te begroeten en geluk te wensen vanwege de verkregen victorie, dat is (als men zegt) te congratuleren. |
| 23 Hebr. was een man der krijgen van Thoï; dat is, hij deed hem steeds den oorlog aan, was zijn vijand en tegenstrijder, die hem niet ongekweld liet. Zie Gen. 9 op vers 20 en vgl. Richt. 12 op vers 2. 2 Sam. 18 op vers 20. 2 Kron. 35 op vers 21. Ps. 41:10. |
| Gen. 9:20 (kt.) En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard. Richt. 12:2 (kt.) En Jefta zeide tot hen: Ik en mijn volk waren zeer twistende met de kinderen Ammons; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost. 2 Sam. 18:20 (kt.) Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat des konings zoon dood is. 2 Kron. 35:21 (kt.) Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis dat oorlog voert tegen mij, en God heeft gezegd dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve. Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. |
| 24 Dat is, Joram, de zoon van Thoï, had deze geschenken bij zich, onder zijn handen, als men zegt. Zie gelijke manier van spreken 1 Sam. 9:8. 2 Kon. 5:5, enz. |
| 1 Sam. 9:8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dien zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze. 2 Kon. 5:5 Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilver en zesduizend sikkelen goud en tien wisselklederen. |
|
11 Welke de koning David ook den HEERE heiligde, met het zilver en het goud, dat hij geheiligd had van alle heidenen die hij zich onderworpen had: |
12 Van Syrië en van Moab en van de kinderen Ammons en van de Filistijnen en van Amalek, en van den roof van Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba. |
13 cOok maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had, 25in het Zoutdal, 26achttienduizend. |
| c Ps. 60:2. |
| Ps. 60:2 Als hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotámië en met de Syriërs van Zoba, en Joab wederkwam en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalfduizend. |
| 25 Te weten, maakte hij zich een naam, of slaande in het Zoutdal, enz., waarvan 2 Kon. 14:7. Dit dal lag aan het zuideinde van de Zoutzee, aan het oosteinde van het gebergte der Edomieten of Seïr. |
| 2 Kon. 14:7 Hij sloeg de Edomieten in het Zoutdal, tienduizend, en nam Sela in met krijg, en noemde haar naam Jókteël, tot op dezen dag. |
| 26 Van de Edomieten zie 1 Kron. 18:12, waarop het volgende vers past. Vgl. ook Ps. 60 op vers 2. |
| 1 Kron. 18:12 Ook sloeg Absaï, de zoon van Zerúja, de Edomieten in het Zoutdal, achttienduizend. Ps. 60:2 (kt.) Als hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotámië en met de Syriërs van Zoba, en Joab wederkwam en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalfduizend. |
|
14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden 27David tot knechten; en de HEERE 28behoedde David overal waar hij heen toog. |
| 27 En zijn nakomelingen, tot den tijd van Joram, Josafats zoon. Zie 2 Kon. 8:22. |
| 2 Kon. 8:22 De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelven tijd. |
| 28 Als vers 6. |
| vers 6 En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. |
|
15 Alzo regeerde David over gans Israël, en David 29deed zijn ganse volk 30recht en gerechtigheid. |
| 29 Hebr. was doende. |
| 30 Zie Gen. 18 op vers 19. |
| Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
|
16 dJoab nu, de zoon van Zerúja, was 31over het heir; en Jósafat, zoon van Ahílud, was 32kanselier. |
| d 1 Kron. 18:15, enz. |
| 1 Kron. 18:15 Joab nu, de zoon van Zerúja, was over het heir; en Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier; |
| 31 Dat is, generaal krijgsoverste. |
| 32 Zie 1 Kon. 4 op vers 3. |
| 1 Kon. 4:3 (kt.) Elihóref en Ahía, de zonen van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier. |
|
17 En 33Zadok, Ahítubs zoon, en 34Achimélech, Abjathars zoon, waren 35priesters; en Serája was 36schrijver. |
| 33 Van Aärons linie door Eleazar, 1 Kron. 6:4, 8; 24:3. Zie van dezen 2 Sam. 15:24; 20:25. 1 Kron. 16:39; 24:3; 29:22. Insgelijks 1 Kon. 1:8, 32, 38; 2:35. |
| 1 Kron. 6:4 En Eleázar gewon Pínehas, Pínehas gewon Abisúa; 1 Kron. 6:8 En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimáäz; 1 Kron. 24:3 David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Achimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst. 2 Sam. 15:24 En zie, Zadok was ook daar en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds Gods, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had over te gaan. 2 Sam. 20:25 En Seja was schrijver; en Zadok en Abjathar waren priesters. 1 Kron. 16:39 En den priester Zadok en zijn broederen, de priesters, voor den tabernakel des HEEREN op de hoogte welke te Gíbeon is; 1 Kron. 24:3 David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Achimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst. 1 Kron. 29:22 En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, ten anderen male koning en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger en Zadok tot priester. 1 Kon. 1:8 Maar Zadok, de priester, en Benája, de zoon van Jójada, en Nathan, de profeet, en Simeï en Reï en de helden die David had, waren met Adónia niet. 1 Kon. 1:32 En de koning David zeide: Roept mij Zadok, den priester, en Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada. En zij kwamen voor het aangezicht des konings. 1 Kon. 1:38 Toen ging Zadok, de priester, af met Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada, en de Krethi en de Plethi, en zij deden Sálomo rijden op de muilezelin van den koning David, en geleidden hem naar Gihon. 1 Kon. 2:35 En de koning zette Benája, den zoon van Jójada, in zijn plaats over het heir; en Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar. |
| 34 Van Aärons linie door Ithamar en Eli, 1 Kron. 24:3. |
| 1 Kron. 24:3 David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Achimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst. |
| 35 Van de ordeningen der priesters zie Num. 3 op vers 32. 2 Kon. 23 op vers 4. |
| Num. 3:32 (kt.) De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over degenen die de wacht des heiligdoms waarnemen. 2 Kon. 23:4 (kt.) En de koning gebood den hogepriester Hilkía en den priesters der tweede ordening en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap dat voor Baäl en voor het beeld van het bos en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van den Kidron en liet het stof daarvan naar Bethel dragen. |
| 36 Zie 1 Kon. 4:3. |
| 1 Kon. 4:3 Elihóref en Ahía, de zonen van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier. |
|
18 Er was ook Benája, zoon van Jójada, met de 37Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren 38prinsen. |
| 37 Over dewelke Benaja overste was. Zie 2 Sam. 20:23. 1 Kron. 18:17. Van Krethi en Plethi zie 1 Kon. 1 op vers 38. |
| 2 Sam. 20:23 Joab nu was over het ganse heir van Israël; en Benája, de zoon van Jójada, over de Krethi en over de Plethi. 1 Kron. 18:17 En Benája, de zoon van Jójada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings. 1 Kon. 1:38 (kt.) Toen ging Zadok, de priester, af met Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada, en de Krethi en de Plethi, en zij deden Sálomo rijden op de muilezelin van den koning David, en geleidden hem naar Gihon. |
| 38 Of: hoofdofficieren. Van het Hebreeuwse woord (dat anders gemeenlijk priesters betekent) zie Gen. 41 op vers 45. Hier kan het geen priesters betekenen, omdat Davids zonen uit den stam van Juda waren, niet uit den stam van Levi. Dit woord wordt 1 Kron. 18:17 aldus verklaard: Davids zonen waren de eersten aan de hand des konings; of den koning ter hand, als men zegt. |
| Gen. 41:45 (kt.) En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. 1 Kron. 18:17 En Benája, de zoon van Jójada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings. |