Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De tempelbouw uitgesteld; de Messías beloofd |
1 ENa het geschiedde als de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom, a 1 Kronieken 17. |
a 1 Kronieken 17 HET geschiedde nu als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen. |
2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen. |
3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is; want de HEERE is met u. |
4 Maar het gebeurde in denzelven nacht, dat het woord des HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende: |
5 Ga en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijn woning? |
6 Want Ik heb in geen huis gewoond bvan dien dag af dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een tent en in een tabernakel. b 1 Kon. 8:16. |
b 1 Kon. 8:16 Van dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou. |
7 Overal waar Ik met al de kinderen Israëls heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met één der stammen Israëls, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israël te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis? |
8 Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: cIk heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël. c 1 Sam. 16:11, 12. Ps. 78:70. |
c 1 Sam. 16:11 Voorts zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isaï: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn. 1 Sam. 16:12 Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. Ps. 78:70 En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien. |
9 En Ik ben met u geweest doveral waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naam der groten die op de aarde zijn. d 2 Sam. 8:6, 14. |
d 2 Sam. 8:6 En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. 2 Sam. 8:14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. |
10 En Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst |
11 En van dien dag af dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huis maken zal. |
12 eWanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. e 1 Kon. 8:20. |
e 1 Kon. 8:20 Zo heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David en ik zit op den troon Israëls, gelijk als de HEERE gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël. |
13 fDie zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. f 1 Kon. 5:5; 6:12. 1 Kron. 22:10. |
f 1 Kon. 5:5 En zie, ik denk voor den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. 1 Kon. 6:12 Aangaande dit huis dat gij bouwt, zo gij wandelt in Mijn inzettingen en doet Mijn rechten en onderhoudt al Mijn geboden, wandelende in dezelve, zo zal Ik Mijn woord met u bevestigen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb; 1 Kron. 22:10 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid. |
14 gIk zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; hdewelke als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen. g Ps. 89:27. Hebr. 1:5. h Ps. 89:31, enz. |
g Ps. 89:27 Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader, mijn God en de Rotssteen mijns heils. Hebr. 1:5 Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn? h Ps. 89:31 Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen, |
15 Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen. |
16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. |
17 Naar al deze woorden en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David. |
Davids dankzegging |
18 Toen ging de koning David in en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? |
19 Daartoe is dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit naar de wet der mensen, Heere HEERE! |
20 En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE. |
21 Om Uws woords wil en naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om aan Uw knecht bekend te maken. |
22 Daarom zijt Gij groot, HEERE God; iwant er is niemand gelijk als Gij en er is geen God dan alleen Gij, naar alles wat wij met onze oren gehoord hebben. i Deut. 3:24; 4:35; 32:39. 1 Sam. 2:2. Ps. 86:8. Jes. 45:5, 18, 22. Mark. 12:29, 32. |
i Deut. 3:24 Heere HEERE, Gij hebt begonnen Uw knecht te tonen Uw grootheid en Uw sterke hand; want wat god is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar Uw werken en naar Uw mogendheden. Deut. 4:35 U is het getoond, opdat gij weet dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen. Deut. 32:39 Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij; Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt. 1 Sam. 2:2 Er is niemand heilig gelijk de HEERE, want er is niemand dan Gij, en er is geen Rotssteen gelijk onze God. Ps. 86:8 Onder de goden is niemand U gelijk, Heere, en er zijn geen gelijk Uw werken. Jes. 45:5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent; Jes. 45:18 Want alzo zegt de HEERE, Die de hemelen geschapen heeft, die God Die de aarde geformeerd en Die haar gemaakt heeft; Hij heeft haar bevestigd, Hij heeft haar niet geschapen dat ze ledig zijn zou, maar heeft haar geformeerd opdat men daarin wonen zou: Ik ben de HEERE, en niemand meer. Jes. 45:22 Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer. Mark. 12:29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël, de Heere onze God is een enig Heere. Mark. 12:32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij. |
23 kEn wie is gelijk Uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten en om voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende. k Deut. 4:7; 33:29. Ps. 147:20. |
k Deut. 4:7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo
nabij zijn, als de HEERE onze God, zo dikwijls wij Hem aanroepen? Deut. 33:29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden. Ps. 147:20 Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah. |
24 En Gij hebt Uw volk Israël U bevestigd, U tot een volk tot in eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden. |
25 Nu dan, HEERE God, doe dit woord dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid; en doe gelijk als Gij gesproken hebt. |
26 En Uw Naam worde grootgemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen is God over Israël; en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht. |
27 Want Gij, HEERE der heirscharen, Gij God Israëls, Gij hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden. |
28 Nu dan, Heere HEERE, Gij zijt die God en lUw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken. l Joh. 17:17. |
l Joh. 17:17 Heilig hen in Uw waarheid; Uw Woord is de waarheid. |
29 Zo believe het U nu en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid. |