Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David haalt de ark des verbonds met veel volk en grote vreugde uit het huis van Abinadab, vs. 1, enz. Uza, de ark vermetellijk aangrijpende, wordt van God gedood, 6. Waarover David bedroefd zijnde, laat de ark zetten in het huis van Obed-Edom, 8. Haalt haar naderhand zeer feestelijk vandaar, huppelt voor dezelve, en wordt daarom van Michal veracht, 12. Hij laat de ark stellen aan haar plaats, offert Gode, zegent en begiftigt het volk, 17. Wordt van Michal bespot, en verdedigt zich met een heiligen ijver tegen haar, 20. Michals onvruchtbaarheid, 23. |
Uza’s onbedachtzaamheid |
1 DAARNAa1 verzamelde David 2wederom alle uitgelezenen in Israël, dertigduizend. | | a 1 Kron. 13:5, enz. 1 Kron. 13:5 David dan vergaderde gans Israël van den Egyptischen Sichor af tot waar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jeárim. |
1 Vgl. deze historie met 1 Kronieken 13, alwaar ze wordt herhaald. 1 Kronieken 13 EN David hield raad met de oversten der duizenden en der honderden en met alle vorsten. |
2 Het schijnt dat hij tevoren gelijke verzameling gedaan had, als hij ten strijde zou gaan tegen de Filistijnen, 2 Sam. 5:6, enz., 22, enz. Enigen menen dat dit ziet op de voorgaande verzameling, waarvan 2 Sam. 5:1, 3. 2 Sam. 5:6 En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. 2 Sam. 5:22 Daarna togen de Filistijnen weder op, en zij verspreidden zich in het dal Refaïm. 2 Sam. 5:1 TOEN kwamen alle stammen Israëls tot David te Hebron, en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij. 2 Sam. 5:3 Alzo kwamen alle oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israël. |
2 En David 3maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van 4Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de 5ark Gods, 6bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die 7daarop woont tussen de 8cherubs. | | 3 Als hij van Jeruzalem tot Baälim-Juda, dat is, Kirjath-Jearim, gekomen was. |
4 Zie Joz. 15:10, 60. 1 Sam. 7:1. 1 Kron. 13:6. Joz. 15:10 Daarna zal deze landpale zich omkeren van Báäla tegen het westen naar het gebergte Seïr en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jeárim van het noorden, deze is Chesalôn; en zij zal afkomen naar Beth-Sémes en door Timna gaan. Joz. 15:60 Kirjath-Baäl, die is Kirjath-Jeárim, en Rabba: twee steden en haar dorpen. 1 Sam. 7:1 TOEN kwamen de mannen van Kirjath-Jeárim en haalden de ark des HEEREN op en zij brachten ze in het huis van Abinádab op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. 1 Kron. 13:6 Toen toog David op met het ganse Israël naar Báäla, dat is naar Kirjath-Jeárim, hetwelk in Juda is, dat hij vandaar ophaalde de ark Gods des HEEREN, Die tussen de cherubs woont, waar de Naam wordt aangeroepen. |
5 Dat is, die van God tot Zijn dienst en troost Zijns volks verordineerd was. |
6 Vgl. Lev. 24 op vers 11. Deut. 28 op vers 58. Anders: Wiens (te weten Gods) Naam genoemd wordt de Naam, enz. Zie wijders 1 Kon. 8:29. 1 Kon. 18 op vers 15. Lev. 24:11 (kt.) Toen lasterde de zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk den NAAM en vloekte; daarom brachten zij hem tot Mozes; de naam nu zijner moeder was Selómith, de dochter van Dibri, van den stam van Dan. Deut. 28:58 (kt.) Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken Naam, den HEERE uw God, 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. |
7 Te weten op de ark. |
8 Zie Gen. 3 op vers 24. Gen. 3:24 (kt.) En Hij dreef den mens uit, en stelde cherubs tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. |
3 En zij 9voerden de ark Gods op een bnieuwen wagen en 10haalden ze uit het chuis van Abinádab, dat 11op een heuvel is; en Uza en 12Ahío, Abinádabs zonen, leidden den nieuwen wagen. | | 9 Vergeten hebbende, of niet denkende aan het bevel des HEEREN, Die geboden had dat de priesters de ark zouden dragen, Num. 4:14; 7:9. Het schijnt dat zij hierin het voorbeeld der Filistijnen hebben nagevolgd. Zie 1 Sam. 6:7, 8, enz. Num. 4:14 En zij zullen daarop leggen al zijn gereedschap waarmede zij aan hetzelve dienen, de koolpannen, de krauwels en de schoffels en de sprengbekkens, al het gereedschap des altaars; en zij zullen daarover een deksel van dassenvellen uitspreiden en zullen deszelfs handbomen aanleggen. Num. 7:9 Maar den zonen van Kahath gaf hij niets; want de dienst der heilige dingen was op hen, die
zij op de schouders droegen. 1 Sam. 6:7 Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen, en twee zogende koeien, op dewelke geen juk gekomen is; spant de koeien aan den wagen en brengt haar kalveren van achter haar weder naar huis. 1 Sam. 6:8 Neemt dan de ark des HEEREN en zet ze op den wagen, en legt de gouden kleinodiën, die gij Hem ten schuldoffer vergelden zult, in een koffertje aan haar zijde; en zendt ze weg, dat ze heenga. |
b 1 Sam. 6:7, 8, enz. 1 Sam. 6:7 Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen, en twee zogende koeien, op dewelke geen juk gekomen is; spant de koeien aan den wagen en brengt haar kalveren van achter haar weder naar huis. 1 Sam. 6:8 Neemt dan de ark des HEEREN en zet ze op den wagen, en legt de gouden kleinodiën, die gij Hem ten schuldoffer vergelden zult, in een koffertje aan haar zijde; en zendt ze weg, dat ze heenga. |
10 Hebr. hieven ze, namen ze op. |
c 1 Sam. 7:1. 1 Sam. 7:1 TOEN kwamen de mannen van Kirjath-Jeárim en haalden de ark des HEEREN op en zij brachten ze in het huis van Abinádab op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. |
11 Op een hoogte die bij of in Kirjath-Jearim was. Hebr. Gibea. Zie 1 Sam. 7:1. 1 Sam. 7:1 TOEN kwamen de mannen van Kirjath-Jeárim en haalden de ark des HEEREN op en zij brachten ze in het huis van Abinádab op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. |
12 Hebr. Achio. |
4 Toen zij hem nu uit het huis van Abinádab dat op den heuvel is, met de ark Gods wegvoerden, zo ging Ahío 13voor de ark heen. | | 13 Om de runderen die den wagen trokken, te leiden. Zie vers 6. Anderen nemen de voorgaande woorden aldus: Als zij nu haar (te weten de ark) wegvoerden uit het huis van Abinadab, dat op den heuvel was met de ark Gods. Sommigen verstaan het woordje hem van Uza, dat zij hem genomen hebben om nevens de ark te gaan. vers 6 Als zij nu kwamen tot aan Nachons dorsvloer, zo strekte Uza zijn hand uit aan de ark Gods en hield ze, want de runderen struikelden. |
5 En David en het ganse huis Israëls speelden voor het aangezicht des HEEREN met allerlei snarenspel van dennenhout, als met harpen en met luiten en met trommels, ook met 14schellen en met cimbalen. | | 14 Anders: trompetten, kornetten. |
6 dAls zij nu kwamen tot aan 15Nachons dorsvloer, zo strekte Uza 16zijn hand uit aan de ark Gods en hield ze, want de 17runderen 18struikelden. | | d 1 Kron. 13:9. 1 Kron. 13:9 Toen zij aan den dorsvloer van Chidon gekomen waren, zo strekte Uza zijn hand uit om de ark te houden, want de runderen struikelden. |
15 Hebr. goren Nachon, 1 Kron. 13:9 genaamd Chidons dorsvloer. 1 Kron. 13:9 Toen zij aan den dorsvloer van Chidon gekomen waren, zo strekte Uza zijn hand uit om de ark te houden, want de runderen struikelden. |
16 Deze woorden staan 1 Kron. 13:9. 1 Kron. 13:9 Toen zij aan den dorsvloer van Chidon gekomen waren, zo strekte Uza zijn hand uit om de ark te houden, want de runderen struikelden. |
17 Die den wagen met de ark trokken. |
18 Of: traden terzijde uit, gleden. Anders: schudden, ontzetten zich in al hun leden, als wanneer iemand met beroerte geslagen werd; of: schudden de ark, dat zij in gevaar scheen te zijn van af te vallen. |
7 Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Uza en God sloeg hem aldaar om deze 19onbedachtzaamheid; en hij stierf aldaar bij de ark Gods. | | 19 Of: deze fout, dwaling, onvoorzichtigheid, vergrijping, vermetelheid. Want God had uitdrukkelijk bevolen dat niemand dan de priesters de heilige vaten zou aanroeren op straffe van den dood, Num. 4:15. Num. 4:15 Als nu Aäron en zijn zonen het dekken van het heiligdom en van alle gereedschap des heiligdoms in het optrekken des legers zullen voleind hebben, zo zullen daarna de zonen van Kahath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, opdat zij niet sterven. Dit is de last der zonen van Kahath in de tent der samenkomst. |
8 En 20David ontstak, omdat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; en hij noemde dezelve plaats 21Pérez-Uza, 22tot op dezen dag. | | 20 Hebr. Aan David ontstak, te weten zijn gemoed, of de toornigheid met droefenis over de zonde en straf van Uza, door dewelke deze gemene blijdschap als gescheurd en ingebroken was. Zie verder 1 Kron. 15:2, 13. 1 Kron. 15:2 Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen dan de Levieten; want die heeft de HEERE verkoren om de ark Gods te dragen en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid. 1 Kron. 15:13 Want omdat gijlieden in het eerst dit
niet deedt, heeft de HEERE onze God onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht. |
21 Dat is, de scheur of breuk, reet van Uza. |
22 Te weten, blijft dezelve naam. |
9 En David 23vreesde den HEERE ten zelven dage, en hij zeide: 24Hoe zal de ark des HEEREN tot mij komen? | | 23 Verschrikt zijnde en ontziende Gods majesteit, heiligheid, rechtvaardige gestrengheid en ijver, durfde hij niet wijders voortvaren, bekommerd zijnde hoe hij Gode welbehaaglijk dit werk zou mogen voltrekken. |
24 Alsof hij zeide: Het schijnt des HEEREN wil nog niet te zijn (vanwege deze droevige scheur), dat ik haar tot mij halen zal. Of: Daar moet nog iets ontbreken, dat ik niet weet en waarvan ik Gods openbaring zal moeten verwachten. |
10 David dan wilde de ark des HEEREN niet tot zich laten verbrengen in de stad Davids; maar David deed ze afwijken in het huis van 25Obed-Edom, den 26Gethiet. | | 25 Die een Leviet was, van de deurwachters en zangers. Zie 1 Kron. 15:18, 21; 16:38. 1 Kron. 15:18 En met hen hun broeders van de tweede orde: Zechárja, Ben en Jaäziël, en Semíramoth en Jehíël en Unni, Eliab en Benája en Maäséja en Mattíthja en Eliféle en Miknéja en Obed-Edom en Jeíël, de portiers. 1 Kron. 15:21 En Mattíthja en Eliféle en Miknéja en Obed-Edom en Jeíël en Azázja, met harpen op de Scheminîth, om den toon te versterken. 1 Kron. 16:38 Obed-Edom nu met hunlieder broederen, waren acht en zestig; en hij stelde Obed-Edom, den zoon van Jedíthun, en Hosa tot portiers; |
26 Van Geth of Gath, een koninklijke hoofdstad der Filistijnen, onderscheiden (naar sommige kaarten) van Gath-Rimmon, nabijgelegen en den Levieten toegeëigend, Joz. 21:24, 25. Sommigen menen, dat Obed-Edom met David ten tijde van Saul daarheen gevlucht is, 1 Sam. 21:10. Anderen, dat hij in ballingschap aldaar geboren is. Anderen, dat hij van Gath-Rimmon geboortig is geweest. Joz. 21:24 Ajálon en haar voorsteden, Gath-Rimmon en haar voorsteden: vier steden. Joz. 21:25 En van den halven stam van Manasse: Tháänach en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden: twee steden. 1 Sam. 21:10 En David maakte zich op en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath. |
11 En de ark des HEEREN bleef in het huis van Obed-Edom, den Gethiet, drie maanden; een de HEERE zegende Obed-Edom en zijn ganse huis. | | e 1 Kron. 13:14. 1 Kron. 13:14 Alzo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom, in zijn huis, drie maanden; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom en alles wat hij had. |
De ark in Jeruzalem gebracht |
12 Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis van Obed-Edom en al wat hij heeft, gezegend om der ark Gods wil. Zo ging 27David heen en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-Edom opwaarts in de stad Davids, met vreugde. | | 27 Zo uit deze alsook uit andere zegeningen des HEEREN, die 1 Kronieken 14 in orde verhaald worden, afleidende en vertrouwende dat de HEERE met hem en zijn volk tevreden was. De manier van dit inhalen van de ark wordt breder 1 Kronieken 15 beschreven. 1 Kronieken 14 TOEN zond Hiram, de koning van Tyrus, boden tot David, en cederhout en metselaars en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden. 1 Kronieken 15 EN David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde voor de ark Gods een plaats en spande een tent voor haar. |
13 En het geschiedde als zij die de ark des HEEREN 28droegen, 29zes treden voortgetreden waren, dat 30hij ossen en gemest vee offerde. | | 28 Versta de priesters en de Levieten. Zie 1 Kron. 15:2, 12, 13, 14. 1 Kron. 15:2 Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen dan de Levieten; want die heeft de HEERE verkoren om de ark Gods te dragen en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid. 1 Kron. 15:12 En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des HEEREN, des Gods van Israël, opbrengt ter plaatse die ik voor haar bereid heb. 1 Kron. 15:13 Want omdat gijlieden in het eerst dit
niet deedt, heeft de HEERE onze God onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht. 1 Kron. 15:14 Zo heiligden zich dan de priesters en Levieten, om de ark des HEEREN, des Gods van Israël, op te brengen. |
29 Zie 1 Kron. 15:26. Anders: zes gangen gegaan waren. 1 Kron. 15:26 Zo geschiedde het, doordien dat God de Levieten hielp die de ark des verbonds des HEEREN droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden. |
30 Te weten David, door de priesters; om God zo in het gemeen voor Zijn genade te danken, alsook in het bijzonder, dat er geen scheur, als tevoren, geschied was, en de dragers der ark van God gesterkt en voor ongeval bewaard waren. Dit offeren heeft kunnen geschieden op een altaar dat inderhaast was opgeworpen, naar het bevel Ex. 20:24. Vgl. 1 Kron. 15:26. Ex. 20:24 Maakt Mij een altaar van aarde en offert daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw schapen en uw runderen; aan alle plaats waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen en zal u zegenen. 1 Kron. 15:26 Zo geschiedde het, doordien dat God de Levieten hielp die de ark des verbonds des HEEREN droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden. |
14 En David 31huppelde met alle macht voor het aangezicht des 32HEEREN; en David was omgord met een 33linnen lijfrok. | | 31 Het Hebreeuwse woord komt van kar, hetwelk betekent een lam hetwelk al voortgaande huppelt en springt. Versta dit niet vleselijk of naar de wijze van de kinderen dezer wereld, maar uit enkel heilige, geestelijke vreugde, die de Heilige Geest in zijn hart ontstak over de bestelling van den reinen godsdienst en de Goddelijke voorbeelden en tekenen der zaligmakende genade van onzen Heiland Jezus Christus, Die uit zijn zaad zou voortkomen, naar het vlees. |
32 Die boven de ark tegenwoordig was en Zich aldaar openbaarde. Zie 1 Sam. 4:4. 1 Sam. 4:4 Het volk dan zond naar Silo en men bracht vandaar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, Die tussen de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren daar met de ark des verbonds Gods. |
33 Hebr. efod, dat is, hij had een licht linnen overkleed aan; zie 1 Sam. 2:18; en dit tot een bewijs van zijn deemoedigheid voor den HEERE. Zie vss. 21, 22. 1 Sam. 2:18 Doch Samuël diende voor het aangezicht des HEEREN, zijnde een jongeling, omgord met den linnen lijfrok. vers 21 Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft vóór uw vader en vóór zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN. vers 22 Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo, en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden. |
15 Alzo brachten David en het 34ganse huis Israëls de ark des HEEREN op, met gejuich en met 35geluid der bazuin. | | 34 Zie 1 Kron. 15:3, 25 en boven, vers 1. 1 Kron. 15:3 Ook vergaderde David gans Israël te Jeruzalem, om de ark des HEEREN op te halen aan haar plaats, die hij haar bereid had. 1 Kron. 15:25 Het geschiedde nu dat David en de oudsten van Israël en de oversten der duizenden heengingen om de ark des verbonds des HEEREN op te halen uit het huis van Obed-Edom, met vreugde. vers 1 DAARNA verzamelde David wederom alle uitgelezenen in Israël, dertigduizend. |
35 Zie 1 Kron. 15:24. 1 Kron. 15:24 En Sebánja en Jósafat en Netháneël en Amásai en Zechárja en Benája en Eliëzer, de priesters, trompetten met trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jehía waren portiers der ark. |
16 En het geschiedde als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat 36Michal, Sauls dochter, door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag 37springende en huppelende voor het aangezicht 38des HEEREN, 39verachtte zij hem in haar hart. | | 36 Zie 2 Sam. 3:13, enz. 2 Sam. 3:13 En hij zeide: Wel, ik zal een verbond met u maken; doch één ding begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat gij Michal, Sauls dochter, tevoren inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien. |
37 Of: zich sterkende, of (als wij zeggen) naar zijn uiterste vermogen, zich daarnaar zettende, en huppelende, dat is, met alle macht huppelende, als vers 14. vers 14 En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen lijfrok. |
38 Als vss. 14, 17, 21. vers 14 En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen lijfrok. vers 17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. vers 21 Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft vóór uw vader en vóór zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN. |
39 Van Davids heilig en geestelijk werk onheiliglijk, vleselijk oordelende. |
17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar fplaats, in het midden der tent, die David voor haar 40gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. | | f 1 Kron. 15:1; 16:1. 1 Kron. 15:1 EN David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde voor de ark Gods een plaats en spande een tent voor haar. 1 Kron. 16:1 TOEN zij de ark Gods inbrachten, zo stelden zij ze in het midden der tent welke David voor haar gespannen had; en zij offerden brandoffers en dankoffers voor het aangezicht Gods. |
40 Aleer hij heenging om de ark te halen. Zie 1 Kron. 15:1. Dit heeft hij door ingeven des Heiligen Geestes gedaan, om te dienen tot den tijd toe dat een ander huis des HEEREN mocht worden gebouwd, hetwelk hij voornemens was te doen, maar door Gods bevel van Salomo geschied is. De andere tent, van Mozes opgericht, is geweest te Silo, 1 Sam. 1:3, enz.; 14:3; te Nob, 1 Sam. 21:1, enz.; en te Gibeon, 1 Kron. 16:39, 40. 1 Kron. 15:1 EN David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde voor de ark Gods een plaats en spande een tent voor haar. 1 Sam. 1:3 Deze man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om aan te bidden en om te offeren den HEERE der heirscharen te Silo; en aldaar waren priesters des HEEREN Hofni en Pínehas, de twee zonen van Eli. 1 Sam. 14:3 En Ahía, de zoon van Ahítub, den broeder van Ikabod, den zoon van Pínehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN te Silo, dragende den efod; doch het volk wist niet dat Jónathan heengegaan was. 1 Sam. 21:1 TOEN kwam David te Nob tot den priester Achimélech; en Achimélech kwam bevende David tegemoet en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen en geen man met u? 1 Kron. 16:39 En den priester Zadok en zijn broederen, de priesters, voor den tabernakel des HEEREN op de hoogte welke te Gíbeon is; 1 Kron. 16:40 Om den HEERE de brandoffers geduriglijk te offeren op het brandofferaltaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles wat er geschreven staat in de wet des HEEREN, die Hij Israël geboden had; |
18 Als David geëindigd had het brandoffer en de dankoffers te offeren, gzo 41zegende hij het volk in den 42Naam des HEEREN der heirscharen. | | g 1 Kron. 16:2. 1 Kron. 16:2 Als David het brandoffer en de dankoffers geëindigd had te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN. |
41 Als een profeet en godzalig koning wenste hij het volk van God alle lichamelijke en geestelijke welvaart. |
42 Zie vers 2. vers 2 En David maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs. |
19 En hij deelde uit aan het ganse volk, aan de ganse menigte Israëls, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk een broodkoek en een schoon 43stuk vlees en een fles wijn. Toen ging al dat volk heen, een iegelijk naar zijn huis. | | 43 Dit verstaan de Hebreeën van zulk een stuk of gedeelte van een beest, als vrienden op grote gastmalen elkander te dien tijde plachten te vereren. Sommigen menen dat het Hebreeuwse woord eschpar komt van vuur en var; dat is te zeggen een rundgebraad. |
20 Als nu David wederkwam om zijn huis te 44zegenen, ging Michal, Sauls dochter, uit, David tegemoet en zeide: 45Hoe is heden de koning van Israël verheerlijkt, die zich heden voor de ogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten heeft ontbloot, gelijk een van de 46ijdele lieden zich onbeschaamdelijk ontbloot! | | 44 Zie op vers 18. vers 18 (kt.) Als David geëindigd had het brandoffer en de dankoffers te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN der heirscharen. |
45 Dit spreekt zij spottenderwijze, willende zeggen dat David zichzelven als weggeworpen en te schande gemaakt had, zich aanstellende niet als een koning, maar als een van de snoodsten en verachtelijksten onder het volk. |
46 Van het kaal, ijdel en lichtvaardig gespuis; zie Richt. 9 op vers 4. Hebr. zich ontblotende ontbloot, of: ontbloot wordende ontbloot wordt. Richt. 9:4 (kt.) En zij gaven hem zeventig zilverlingen uit het huis van Baäl-Berith; en Abimélech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden. |
21 Maar David zeide tot Michal: Voor het 47aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft 48vóór uw vader en vóór zijn ganse huis, 49mij instellende tot een 50voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN. | | 47 Als vss. 14, 16, 17. David wil zeggen, dat hij dit alles ter ere Gods en tot dankbaarheid voor Zijn onbegrijpelijke genade, zo geestelijke als lichamelijke, gedaan heeft, ja, dat hij (als volgt) nog veel meer schuldig was te doen, en doen wilde. vers 14 En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen lijfrok. vers 16 En het geschiedde als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat Michal, Sauls dochter, door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag springende en huppelende voor het aangezicht des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart. vers 17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandoffers voor des HEEREN aangezicht, en dankoffers. |
48 Dat is, voorbijgaande uw vader en uws vaders huis. |
49 Hebr. mij gebiedende of bevelende een voorganger, versta te zijn, dat is, mij instellende tot een voorganger. Vgl. 1 Sam. 13:14. 2 Sam. 7 op vers 11. 1 Sam. 13:14 Maar nu zal uw rijk niet bestaan; de HEERE heeft Zich een man gezocht naar Zijn hart en de HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat u de HEERE geboden had. 2 Sam. 7:11 (kt.) En van dien dag af dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huis maken zal. |
50 Of: leidsman, als 1 Sam. 9:16; 10:1; 13:14; 25:30. 1 Sam. 9:16 Morgen omtrent dezen tijd zal Ik tot u zenden een man uit het land van Benjamin; dien zult gij ten voorganger zalven over Mijn volk Israël en hij zal Mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want Ik heb Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is. 1 Sam. 10:1 TOEN nam Samuël een oliekruik en goot ze uit op zijn hoofd en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft? 1 Sam. 13:14 Maar nu zal uw rijk niet bestaan; de HEERE heeft Zich een man gezocht naar Zijn hart en de HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat u de HEERE geboden had. 1 Sam. 25:30 En het zal geschieden als de HEERE mijn heer naar al het goede doen zal, dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u gebieden zal een voorganger te zijn over Israël, |
22 Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo, en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, 51met dezelve zal ik verheerlijkt worden. | | 51 Achtende het mij geen schande (als gij meent), maar een eer te zijn voor God, wanneer ik Hem ook met de allerminsten Zijns volks vereer en mij in dat opzicht aan hen gelijkstel. |
23 Michal nu, Sauls dochter, had geen kind, 52tot den dag van haar dood toe. | | 52 Dat is, zolang zij leefde, nimmermeer. Vgl. 1 Sam. 15:35. Matth. 1:25, enz. 1 Sam. 15:35 En Samuël zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuël leed om Saul; en het berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had. Matth. 1:25 En bekende haar niet, totdat zij dezen haar eerstgeboren Zoon gebaard had, en heette Zijn Naam JEZUS. |