Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Door een rechtvaardig oordeel Gods wordt David met hoogmoed aangedreven om het volk te tellen, vss. 1, 2. Joab en anderen raden het hem af, maar tevergeefs, 3. Daarna gevoelt en bekent David zijn zonde, 10. God laat hem door den profeet Gad drie plagen voorstellen, om één daaruit te verkiezen, 11. Waarover hij zeer benauwd zijnde, de pestilentie verkiest, die een groot getal van het volk wegneemt, 14. God gebiedt den slaanden engel dat hij ophoude, waarom ook David, den engel ziende, ootmoediglijk bidt, 16. Gad beveelt David van Godswege, dat hij een altaar zal oprichten en offeren op den dorsvloer van Arauna, 18. David koopt den dorsvloer en gereedschap tot de offerande, van Arauna, en offert aldaar; alzo houdt de plaag op, 19. |
De zonde der volkstelling |
1 ENa de toorn des HEEREN 1voer voort te ontsteken tegen Israël; en 2Hij porde David aan 3tegen henlieden, 4zeggende: Ga, tel Israël en Juda. |
| a 1 Kron. 21:1, enz. |
| 1 Kron. 21:1 TOEN stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan dat hij Israël telde. |
| 1 Dit schijnt te zien op den voorgemelden driejarigen honger, waarvan 2 Sam. 21:1, enz. |
| 2 Sam. 21:1 EN er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Sauls en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. |
| 2 Te weten de Heere. Niet dat Hij zulks zou hebben ingegeven, maar omdat Hij, naar Zijn rechtvaardig oordeel, door Zijn verborgen regering den satan zulks heeft willen toelaten en hem gebruiken tot een verdiende straffing der Israëlieten en tot kastijding en vernedering van David; uit vergelijking van 1 Kron. 21:1, alwaar deze historie wordt herhaald. |
| 1 Kron. 21:1 TOEN stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan dat hij Israël telde. |
| 3 Te weten tegen de Israëlieten, dat is, tot straf der Israëlieten. Anders: onder henlieden. |
| 4 Zie 2 Sam. 16 op vers 10 en vgl. 1 Sam. 26:19. 1 Kon. 22:22. |
| 2 Sam. 16:10 (kt.) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? 1 Sam. 26:19 En nu, mijn heer de koning hore toch naar de woorden zijns knechts. Indien de HEERE u tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer rieken; maar indien het mensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des HEEREN, dewijl zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des HEEREN, zeggende: Ga heen, dien andere goden. 1 Kon. 22:22 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo. |
|
2 De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om door alle stammen Israëls, van 5Dan tot Berséba toe, en 6telt het volk, 7opdat ik het getal des volks wete. |
| 5 De twee uiterste landpalen van Kanaän, Dan in het noorden en Berseba in het zuiden. |
| 6 Gij en uw gezelschap dat gij mede zult nemen, zullen tellen allen die tot den strijd bekwaam zijn, van twintig jaren af en daarboven. Zie Num. 1:3 en onder, vers 9. Doch sommigen menen dat Davids zonde voornamelijk daarin bestaan heeft, dat David ook bevolen heeft te tellen die onder de twintig jaar waren ten strijde bekwaam. Waaruit ook (naar hun gevoelen) ontstaan zou de verscheidenheid van het getal, verhaald hier, vers 9 en 1 Kron. 21:5. |
| Num. 1:3 Van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire in Israël uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aäron. vers 9 En Joab gaf de som des getelden volks aan den koning; en in Israël waren achthonderdduizend strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man. vers 9 En Joab gaf de som des getelden volks aan den koning; en in Israël waren achthonderdduizend strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man. 1 Kron. 21:5 En Joab gaf David de som van het getelde volk; en gans Israël was elfhonderdduizend man die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd en zeventig duizend man die het zwaard uittrokken. |
| 7 Hiermede toont David dat hij door enkel nieuwsgierigheid en hoogmoed gedreven wordt; hetwelk Joab en andere oversten merkende, gezocht hebben David dit te ontraden. Vgl. 1 Kron. 21:3, 6; 27:23. |
| 1 Kron. 21:3 Toen zeide Joab: De HEERE doe tot Zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer; zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijn heer tot knechten? Waarom verzoekt mijn heer dit? Waarom zou het Israël tot schuld worden? 1 Kron. 21:6 Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel. 1 Kron. 27:23 Maar David nam het getal van die niet op, die twintig jaren oud en daarbeneden waren; omdat de HEERE gezegd had dat Hij Israël vermenigvuldigen zou als de sterren des hemels. |
|
3 Toen zeide Joab tot den koning: Nu doe de HEERE uw God tot dit volk, zoals 8deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak? |
| 8 Zoals elke stam nu is. |
|
4 Doch des konings woord nam de overhand tegen Joab en tegen de oversten des heirs. Alzo toog Joab uit met de oversten des heirs, van des konings aangezicht, om het volk, Israël, te tellen. |
5 En zij gingen over de Jordaan, en legerden zich bij Aroër, ter rechterhand der stad, die 9in het midden is van de beek van Gad, en aan 10Jáëzer. |
| 9 Aroër was gelegen in den stam van Gad, midden tussen de beide beken Arnon, waarvan de ene afliep in de Jordaan, de andere tot in de Dode Zee. Zie ook Deut. 2:36. |
| Deut. 2:36 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad die voor ons te hoog was; de HEERE onze God gaf dat alles voor ons aangezicht. |
| 10 Gelegen aan de beek Arnon, waar zij van het noorden naar het zuiden loopt. |
|
6 Voorts kwamen zij in 11Gilead en in het 12lage land Hodsi; ook kwamen zij tot 13Dan-Jaän en rondom bij 14Sidon. |
| 11 Strekkende van de beek Arnon tot aan de noorderpalen van Kanaän. |
| 12 Hebr. het land Tachtim Chodschi, dat sommigen overzetten: het land dergenen die in de laagte wonen, onlangs bewoond of verkregen; te weten bij Sauls tijd, als sommigen menen. Zie 1 Kron. 5:10. Anderen duiden het op het land der Ammonieten en Moabieten, waarvan 2 Sam. 8:2; 12:29, 30, 31. Sommigen houden het voor een eigennaam van zekere contreie. |
| 1 Kron. 5:10 En in de dagen van Saul voerden zij krijg tegen de Hagarenen; die vielen door hun hand; en zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde van Gilead. 2 Sam. 8:2 Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. 2 Sam. 12:29 Toen verzamelde David al dat volk en toog naar Rabba; en hij krijgde tegen haar en nam haar in. 2 Sam. 12:30 En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker gewicht was een talent goud, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij uit een zeer groten roof der stad. 2 Sam. 12:31 Het volk nu dat daarin was, voerde hij uit en legde het onder zagen en onder ijzeren dorswagens en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem. |
| 13 Dit houdt men te wezen de stad Dan, de noordergrens van Kanaän, vermeld vers 2, tevoren genoemd Laïs en Lesem, Joz. 19:47. Richt. 18:29. |
| vers 2 De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om door alle stammen Israëls, van Dan tot Berséba toe, en telt het volk, opdat ik het getal des volks wete. Joz. 19:47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin; en zij noemden Lesem: Dan, naar den naam van hun vader Dan. Richt. 18:29 En zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam van hun vader Dan, die aan Israël geboren was; hoewel de naam dezer stad tevoren Laïs was. |
| 14 Zie Richt. 18 op vers 7. |
| Richt. 18:7 (kt.) Toen gingen die vijf mannen heen en kwamen te Laïs; en zij zagen het volk hetwelk was in het midden derzelve, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniërs, stil en zeker zijnde, en daar was geen erfheer die iemand
om enige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij ver van de Sidoniërs en hadden niets te doen met enig mens. |
|
7 En zij kwamen tot de vesting van 15Tyrus en alle steden der Hevieten en der Kanaänieten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Berséba. |
| 15 Zie Joz. 19 op vers 29. |
| Joz. 19:29 (kt.) En deze landpale wendt zich naar Rama en tot aan de vaste stad Tyrus; dan keert deze landpale naar Hosa, en haar uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoer strekkende naar Achzib; |
|
8 Alzo togen zij om door het ganse land; en ten einde van negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem. |
9 En Joab gaf de som 16des getelden volks aan den koning; en in Israël waren 17achthonderdduizend strijdbare mannen, die het 18zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren 19vijfhonderdduizend man. |
| 16 Hebr. der telling. |
| 17 Te weten naar sommiger gevoelen boven het gewone en bekende krijgsvolk, bedragende 288.000 met de oversten, hebbende elk onder zich 24.000, als verhaald wordt 1 Kron. 27:1, enz. Deze onder dit getal mede gerekend zijnde, vindt men omtrent het groter getal dat 1 Kron. 21:5 staat. Zie wijders op vers 2. |
| 1 Kron. 27:1 DIT nu zijn de kinderen Israëls naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend. 1 Kron. 21:5 En Joab gaf David de som van het getelde volk; en gans Israël was elfhonderdduizend man die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd en zeventig duizend man die het zwaard uittrokken. vers 2 (kt.) De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om door alle stammen Israëls, van Dan tot Berséba toe, en telt het volk, opdat ik het getal des volks wete. |
| 18 Zie Richt. 8 op vers 10. |
| Richt. 8:10 (kt.) Zebah nu en Zalmûna waren te Karkor en hun legers met hen, omtrent vijftienduizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken. |
| 19 Het gewone bestelde krijgsvolk van Juda daaronder (naar sommiger gevoelen) medegerekend zijnde, hetwelk 1 Kron. 21:5 is uitgelaten (omdat zij daar alrede gerekend waren onder de elfhonderdduizend) en waarvan de oversten verhaald zouden zijn 2 Sam. 23:8, enz. Het is ook aanmerkelijk, dat Joab de stammen van Levi en Benjamin niet heeft willen tellen, misschien ook niet de stad Jeruzalem. Zie 1 Kron. 21:6; 27:24. |
| 1 Kron. 21:5 En Joab gaf David de som van het getelde volk; en gans Israël was elfhonderdduizend man die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd en zeventig duizend man die het zwaard uittrokken. 2 Sam. 23:8 Dit zijn de namen der helden die David gehad heeft: Joscheb Baschébeth, de zoon van Tachkemóni, de voornaamste der hoofdlieden. Deze was Adíno, de Ezniet, die zich stelde tegen achthonderd, die van hem verslagen werden op eenmaal. 1 Kron. 21:6 Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel. 1 Kron. 27:24 Joab, de zoon van Zerúja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deswege een grote toorn over Israël gekomen was; daarom is het getal niet opgebracht in de rekening der kroniek van den koning David. |
|
10 En 20Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had. En David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, 21neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan. |
| 20 Vanwege nadenken, droefenis, schrik en berouw over zijn begane zonde. Zie dezelfde manier van spreken 1 Sam. 24:6 met de aant. |
| 1 Sam. 24:6 Doch het geschiedde daarna, dat Davids hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had. |
| 21 Zie 2 Sam. 12 op vers 13. |
| 2 Sam. 12:13 (kt.) Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den HEERE. En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen; gij zult niet sterven. |
|
11 Als nu David des morgens opstond, zo geschiedde het woord des HEEREN tot den profeet 22Gad, Davids 23ziener, zeggende: |
| 22 Zie van dezen 1 Sam. 22:5. 1 Kron. 29:29. |
| 1 Sam. 22:5 Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet, ga heen en ga in het land van Juda. Toen ging David heen en hij kwam in het woud Chereth. 1 Kron. 29:29 De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuël, den ziener, en in de
geschiedenissen van den profeet Nathan en in de geschiedenissen van Gad, den ziener; |
| 23 Zie 1 Sam. 9:9. |
| 1 Sam. 9:9 (Eertijds zeide eenieder aldus in Israël, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.) |
|
12 Ga heen en spreek tot David: Alzo zegt de HEERE: Drie dingen 24draag Ik u voor; verkies u één uit die, dat Ik u doe. |
| 24 Of: leg Ik u op, dat is, Ik stel u drie plagen voor; welke gij zult kiezen, die zal Ik u opleggen of toezenden. |
|
13 Zo kwam Gad tot David en maakte het hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger van 25zeven jaren in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vlieden voor het aangezicht uwer vijanden, 26dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pestilentie in uw land zij? Merk nu en zie toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft. |
| 25 De voorgaande drie jaren (waarvan 2 Sam. 21:1) en het vierde (waarin dit geschiedde) daarbij gerekend, zijn het zeven jaren; welverstaande den tijd hieronder gerekend in welken de honger heeft opgehouden; anders maar drie, welk getal staat 1 Kron. 21:12. Sommigen nemen zeven jaren voor een langen tijd, waarvoor drie jaren staan in de Kronieken. Enigen menen dat God in het handelen met David eerst wel zeven, en daarna, die verzachtende, minder (te weten drie) heeft voorgesteld. |
| 2 Sam. 21:1 EN er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Sauls en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. 1 Kron. 21:12 Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; of drie dagen het zwaard des HEEREN, dat is, de pestilentie in het land en een verdervenden engel des HEEREN in al de landpalen Israëls. Zo zie nu toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft. |
| 26 Hebr. dat hij (te weten eenieder van uw vijanden) u vervolgt; versta daarbij: en u achterhalende vijandelijk behandelt. Zie 1 Kron. 21:12. |
| 1 Kron. 21:12 Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; of drie dagen het zwaard des HEEREN, dat is, de pestilentie in het land en een verdervenden engel des HEEREN in al de landpalen Israëls. Zo zie nu toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft. |
|
14 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat ons toch in de 27hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn 28vele, maar laat mij in de hand van 29mensen niet vallen. |
| 27 Alzo, dat Hij ons Zelf zonder tussenkomen van mensen kastijde. |
| 28 Of: groot. |
| 29 Hebr. een mens; te weten mijn vijanden, bij welke ik geen barmhartigheid gevonden heb. |
|
15 Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israël, van den morgen aan 30tot den gezetten tijd toe; en er stierven van het volk, van 31Dan tot Berséba toe, zeventigduizend mannen. |
| 30 Dien God door den profeet Gad had uitgedrukt, te weten drie dagen lang. Sommigen verstaan door den gezetten tijd den tijd des avondoffers van den eersten dag; zodat de tijd door Davids berouw en gebeden (waarvan in het volgende) van God verkort is. |
| 31 Dat is, door het ganse land; als vers 2. |
| vers 2 De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om door alle stammen Israëls, van Dan tot Berséba toe, en telt het volk, opdat ik het getal des volks wete. |
|
16 Toen nu de 32engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem om haar te 33verderven, 34berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van 35Arauna, den 36Jebusiet. |
| 32 Dien God daartoe uitgezonden had, 1 Kron. 21:15. |
| 1 Kron. 21:15 En God zond een engel naar Jeruzalem om die te verderven; en als hij haar verdierf, zag het de HEERE en het berouwde Hem over dat kwaad, en Hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu stond bij den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. |
| 33 Door de pestilentie. |
| 34 Zie Gen. 6 op vers 6. |
| Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. |
| 35 Vers 18 genoemd Aranja en 1 Kron. 21:15 Ornan. |
| 1 Kron. 21:15 En God zond een engel naar Jeruzalem om die te verderven; en als hij haar verdierf, zag het de HEERE en het berouwde Hem over dat kwaad, en Hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu stond bij den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. |
| 36 Maar bekeerd tot de ware religie. Jeruzalem was tevoren Jebus genoemd en van de heidense Jebusieten bewoond. Zie Richt. 1:21; 19:10, 12. 2 Sam. 5:6. |
| Richt. 1:21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag. Richt. 19:10 Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus (dewelke is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezels; ook was zijn bijwijf met hem. Richt. 19:12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israëls; maar wij zullen voorttrekken tot Gíbea toe. 2 Sam. 5:6 En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. |
|
17 En David, als hij den engel 37zag, die het volk sloeg, sprak tot den HEERE en zeide: Zie ik, ik heb 38gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze 39schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders 40huis. |
| 37 Want de engel verscheen in mensengedaante, tussen hemel en aarde, hebbende een bloot zwaard in zijn hand, 1 Kron. 21:16. |
| 1 Kron. 21:16 Als David zijn ogen ophief, zo zag hij den engel des HEEREN staande tussen de aarde en tussen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David en de oudsten, bedekt met zakken, op hun aangezichten. |
| 38 In het tellen van het volk. |
| 39 Hij verstaat het volk, dat wel aan deze zonde van David geen schuld had, maar anderszins deze straf verdiend had. |
| 40 Dat is, mijn bloedvrienden, die mij mede geraden of immers niet ontraden hebben. |
De dorsvloer van Arauna |
18 En Gad kwam tot David op dienzelven dag, en zeide tot hem: Ga 41op, richt den HEERE een altaar op, op den dorsvloer van 42Aranja, den Jebusiet. |
| 41 Uit uw slot, naar het gebergte genoemd Moria, waar de huizinge van Arauna was, alwaar Abraham bevolen was zijn zoon te offeren, Gen. 22:2, 14, en naderhand de tempel gebouwd is. Zie 1 Kron. 22:1, enz. 2 Kron. 3:1. |
| Gen. 22:2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría; en offer hem aldaar tot een brandoffer op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. Gen. 22:14 En Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien. Waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des HEEREN zal het voorzien worden. 1 Kron. 22:1 EN David zeide: Hier zal het huis Gods des HEEREN zijn, en hier zal het altaar des brandoffers voor Israël zijn. 2 Kron. 3:1 EN Sálomo begon het huis des HEEREN te bouwen te Jeruzalem op den berg Moría, die zijn vader David gewezen was, in de plaats die David toebereid had op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. |
| 42 Boven en onder genoemd Arauna. |
|
19 Alzo ging David op naar Gads woord, gelijk als de HEERE 43geboden had. |
| 43 Door den engel, dien God bevel gegeven had den profeet Gad zulks aan te dienen, 1 Kron. 21:18. |
| 1 Kron. 21:18 Toen zeide de engel des HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zou, dat David zou opgaan om den HEERE een altaar op te richten op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. |
|
20 En Arauna zag toe en zag den koning en zijn knechten tot zich overkomen; zo ging Arauna uit en boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde. |
21 En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot 44zijn knecht? En David zeide: Om dezen dorsvloer van u te kopen, om den HEERE een altaar te bouwen, opdat deze plaag 45opgehouden worde van over het volk. |
| 44 Dat is, tot mij. |
| 45 Vgl. Num. 16:48. |
| Num. 16:48 En hij stond tussen de doden en tussen de levenden; alzo werd de plaag opgehouden. |
|
22 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere wat 46goed is in zijn ogen; ziedaar de 47runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuig tot 48hout. |
| 46 Dat is, wat hem belieft of behaagt. |
| 47 Want Arauna was in het dorsen, waartoe men gebruikte runderen of ossen, die den getakten dorswagen of slede over het koren omtrokken. Zie Deut. 25 op vers 4. |
| Deut. 25:4 (kt.) Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. |
| 48 Om de offerande met vuur aan te steken. |
|
23 Dit alles 49gaf Arauna, de 50koning, aan den koning. Voorts zeide Arauna tot den koning: De HEERE uw God 51neme een welgevallen in u. |
| 49 Zoveel hem aanging; maar David wilde het niet aannemen. |
| 50 Sommigen menen dat hij een koning genoemd wordt omdat hij zich zo vrijgevig hier gedroeg, alsof hij een koning geweest was. Anderen verstaan dat hij der Jebusieten koning geweest is, eer David de burcht Sion innam. Anderen menen dat koning zijn toenaam is geweest. |
| 51 Dat is, tone dat Hij u, mitsgaders uw gebeden en offeranden, genadiglijk in den Messias aanzie en aanneme; waarvan gebleken is door het vuur dat God van den hemel zond op het brandofferaltaar, 1 Kron. 21:26. |
| 1 Kron. 21:26 Toen bouwde David aldaar den HEERE een altaar en hij offerde brandoffers en dankoffers. Als hij den HEERE aanriep, zo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel op het brandofferaltaar. |
|
24 Doch de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik zal het 52zekerlijk van u kopen voor den prijs; want ik zal den HEERE mijn God niet offeren brandoffers om 53niet. Alzo kocht David den dorsvloer en de runderen voor 54vijftig zilveren sikkelen. |
| 52 Hebr. kopende kopen. |
| 53 Die mij van een ander om niet zouden gegeven zijn, maar van hetgeen dat mijne is. |
| 54 Dit wordt verstaan van den prijs van de runderen en het andere gereedschap; want de ganse plaats heeft hij gekocht voor zeshonderd gouden sikkelen, 1 Kron. 21:25. Sommigen verstaan dat hier gesproken wordt van den koop van den dorsvloer en de runderen; maar 1 Kron. 21:25 van den koop van de ganse plaats waarop de tempel gebouwd is. Van gouden sikkelen zie Gen. 24 op vers 22. |
| 1 Kron. 21:25 En David gaf aan Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkelen van gewicht. 1 Kron. 21:25 En David gaf aan Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkelen van gewicht. Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. |
|
25 En David bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers. Alzo werd de HEERE den 55lande verbeden, en deze plaag van over Israël opgehouden. |
| 55 Dat is, den inwoners des lands verzoend, door het middel der gebeden, die geschiedden in het geloof van den Messias en Zijn enige zoenoffer, waarvan deze offeranden een voorbeeld waren. |