Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Laatste woorden van David, waarin hij betuigt van zijn Goddelijke beroeping tot het koninklijk en profetisch ambt, vss. 1, 2. Profeteert van den Messias Jezus Christus, en de gelukzaligheid onder Zijn regering, met bekentenis van de fouten zijns huizes en een belijdenis van zijn vertrouwen op Gods eeuwig genadeverbond, 3, enz. Verkondigt eindelijk den goddelozen het eeuwig verderf, 6. Verhaal van Davids helden en hun dapperheid, 8. |
De laatste woorden van David |
1 VOORTS zijn dit de 1laatste woorden van David. David, de zoon van Isaï, zegt, en de man die 2hoog is opgericht, de gezalfde van den God Jakobs, en lieflijk in
3psalmen Israëls, zegt: | | 1 Voor zijn dood; naar het voorbeeld van Jakob, Genesis 49, en van Mozes, Deuteronomium 32; 33. Genesis 49 DAARNA riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u en ik zal u verkondigen hetgeen dat u in de navolgende dagen wedervaren zal. Deuteronomium 32 NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. Deuteronomium 33 DIT nu is de zegen met welken Mozes, de man Gods, de kinderen Israëls gezegend heeft, voor zijn dood. |
2 Verheven uit nederigen stand en gezalfd tot koning over Gods volk. |
3 Die hij door ingeven des Heiligen Geestes voor de kerke Gods gedicht heeft. |
2 De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest. | | |
3 De God Israëls heeft gezegd, de 4Rotssteen Israëls heeft 5tot mij gesproken: Er zal zijn een 6Heerser over de mensen, een 7Rechtvaardige, een Heerser in de
8vreze Gods. | | 4 Als 2 Sam. 22:2. Vgl. 1 Kor. 10:4. 2 Sam. 22:2 Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper. 1 Kor. 10:4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. |
5 Anders: van mij; verstaande dat David hier verhaalt de profetieën die God aangaande zijn persoon, koninkrijk en huis geopenbaard had, eensdeels aan David zelven, anderdeels aan de profeten, Samuël, Nathan, enz. |
6 Versta onzen eeuwigen geestelijken Koning en Heere Jezus Christus, Wiens voorbeeld David (alsook Salomo) geweest is, en van Welken hem God geopenbaard had, dat Hij uit zijn zaad (naar het vlees) zou voortkomen. Vgl. Ps. 2:8; 72:8. Jer. 30:21. Micha 5:1. Anderen nemen het als een beschrijving van de deugden en schuldige plichten der regenten, passende ook daarop de volgende gelijkenis, vers 4, als waardoor beduid zij de aangenaamheid en nuttigheid van zulke regenten als David en Salomo geweest zijn, hoewel gebrekkelijk in vele. Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. Ps. 72:8 En Hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. Jer. 30:21 En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerser uit het midden van hem voortkomen; en Ik zal Hem doen naderen, en Hij zal tot Mij genaken; want wie is hij die met zijn hart borg worde om tot Mij te genaken? spreekt de HEERE. Micha 5:1 EN gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. vers 4 En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen. |
7 Zie Jes. 53:11. Jer. 23:5, 6; 33:15, 16. Zach. 9:9 met de aantt. Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Jer. 33:15 In die dagen en te dien tijde zal Ik den David een SPRUITE der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. Jer. 33:16 In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zeker wonen; en Deze is Die haar roepen zal: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Zach. 9:9 Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter Jeruzalems; zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen. |
8 Vgl. Jes. 11:2, 3. Jes. 11:2 En op Hem zal de Geest des HEEREN rusten: de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN. Jes. 11:3 En Zijn rieken zal zijn in de vreze des HEEREN; en Hij zal naar het gezicht Zijner ogen niet richten, Hij zal ook naar het gehoor Zijner oren niet bestraffen. |
4 En Hij zal zijn 9gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen. | | 9 Dat is, de komst van den Messias, en de verrichting van Zijn zaligmakend ambt zal zo lieflijk, aangenaam, nut en vruchtbaar zijn voor Zijn kerk als de zaken in deze gelijkenis verhaald, zijn voor de aarde en haar gewas. Vgl. met dit vers Ps. 110:3. Hos. 6:3. Insgelijks Jes. 60:1, 2. Mal. 4:2. Luk. 1:78 en voorts Jes. 44:3, 4, enz.; 55:10, 11, enz. Ps. 110:3 Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkracht, in heilige sieradiën; uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn. Hos. 6:3 Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen om den HEERE te kennen; Zijn uitgang is bereid als de dageraad; en Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen en vroege regen des lands. Jes. 60:1 MAAK u op, word verlicht, want uw Licht komt, en de heerlijkheid des HEEREN gaat over u op. Jes. 60:2 Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken en
donkerheid
de volken; doch over u zal de HEERE opgaan, en Zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. Mal. 4:2 Ulieden daarentegen die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen; en gij zult uitgaan, en toenemen als mestkalveren. Luk. 1:78 Door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte; Jes. 44:3 Want Ik zal water gieten op den dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen. Jes. 44:4 En zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken. Jes. 55:10 Want gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt en derwaarts niet wederkeert, maar doorvochtigt de aarde en maakt dat zij voortbrenge en uitspruite, en zaad geve den zaaier en brood den eter; Jes. 55:11 Alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeren; maar het zal doen hetgeen dat Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend. |
5 10Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles 11welgeordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet 12uitspruiten. | | 10 David belijdt hier zijn en zijns huizes zonden en onwaardigheid (vgl. 2 Sam. 7:18, 19, enz., en zie 2 Samuël 11; 12; 13; 15, enz.) en roemt daartegenover Gods onverdiende weldadigheid, hem bewezen door het eeuwig en onveranderlijk genadeverbond, zijnde gegrond in den Messias, Wiens dag David (als Abraham) door het geloof ziende, daarop getroost en verheugd in den Heere ontslapen is. Vgl. 2 Sam. 22:51 en Ps. 72:20 met de aantt. 2 Sam. 7:18 Toen ging de koning David in en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? 2 Sam. 7:19 Daartoe is dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit naar de wet der mensen, Heere HEERE! 2 Samuël 11 EN het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. 2 Samuël 12 EN de HEERE zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm. 2 Samuël 13 EN het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar liefkreeg. 2 Samuël 15 EN het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagen en paarden, en vijftig mannen lopende voor zijn aangezicht heen. 2 Sam. 22:51 Hij is
een Toren der verlossingen Zijns konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid. Ps. 72:20 De gebeden van David, den zoon van Isaï, hebben een einde. |
11 Dat is, hetwelk in Gods eeuwigen raad, tot Zijn eer en zaligheid Zijns volks, met alle middelen daartoe behorende, wijselijk besloten en voorbeschikt is, en tot de eindelijke vervulling toe zo vast bewaard is en gehouden zal worden dat de poorten der hel daartegen niet zullen vermogen. Vgl. Matth. 16:18. Hand. 13:23, 32, 33, enz. Ef. 1:3, 4, enz. 1 Petr. 1:5, 10, 11, enz. Matth. 16:18 En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. Hand. 13:23 Van het zaad dezes heeft God Israël, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus, Hand. 13:32 En wij verkondigen u de belofte die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus verwekt heeft; Hand. 13:33 Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Ef. 1:3 Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus. Ef. 1:4 Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; 1 Petr. 1:5 Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. 1 Petr. 1:10 Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben de profeten, die geprofeteerd hebben van de genade, aan u geschied, 1 Petr. 1:11 Onderzoekende op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, Die in hen was, beduidde en tevoren getuigde het lijden dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende; |
12 Dat is, hoewel de beloofde Scheut of Spruite van Isaï en van David, de Middelaar des verbonds, de Messias, nog niet is gekomen. Vgl. Jes. 4:2; 11:1. Jer. 23:5; 33:15. Zach. 3:8; 6:12. Sommigen verstaan dat David in het 4de en 5de vers tegen elkander stelt de vergankelijkheid van de dingen die vers 4 verhaald staan, en de eeuwigheid van zijn koninkrijk en huis in den Messias, Die uit zijn zaad voortkomen zou; en zetten deze verzen aldus over: 4 En, gelijk een licht des morgens, wanneer de zon opgaat; des morgens zonder wolken zijnde, van den glans, van den regen, de grasscheutjes uit de aarde uitspruiten; 5 Dat alzo mijn huis bij God niet zal zijn; want Hij heeft mij een eeuwig verbond gesteld, in alles wel toegerust en bewaard; voorzeker al mijn heil en welgevallen is, dat Hij het niet zal doen uitspruiten. (Als hetwelk nu schoon uitgesproten is en in der eeuwigheid niet zal vergaan.) Jes. 4:2 Te dien dage zal des HEEREN SPRUITE zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de Vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen die het ontkomen zullen in Israël. Jes. 11:1 WANT
er zal een Rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een Scheut uit zijn wortelen zal vrucht voortbrengen. Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. Jer. 33:15 In die dagen en te dien tijde zal Ik den David een SPRUITE der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. Zach. 3:8 Hoor nu toe, Jozua, gij hogepriester, gij en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken; want zie, Ik zal Mijn Knecht, de SPRUITE, doen komen. Zach. 6:12 En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Zie, een Man, Wiens Naam is SPRUITE, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal des HEEREN tempel bouwen. vers 4 En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen. |
6 Maar de mannen
13Belials, die zullen altemaal zijn als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten; | | 13 Dat is, verworpenen, goddelozen, deugnieten, verachters en vijanden van het Koninkrijk van Christus. Zie van dit woord Deut. 13 op vers 13. Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
7 Maar een iegelijk die ze zal aantasten, 14voorziet zich met ijzer en het hout ener spies; en zij zullen 15ganselijk met vuur verbrand worden 16te zelver plaatse. | | 14 Hebr. wordt vervuld, dat is, hij vult zijn hand, hij voorziet zich eerst met enig instrument, waarmede hij de doornen onbeschadigd kan behandelen. |
15 Hebr. verbrandende verbrand worden. |
16 Waar zij zijn gewassen of heengeworpen, waar ze liggen; Hebr. eigenlijk: in de zitplaats of verblijfplaats of stoel. |
Davids helden |
8 aDit zijn de namen der 17helden die David gehad heeft: 18Joscheb Baschébeth, de zoon van Tachkemóni, 19de voornaamste der hoofdlieden. Deze was Adíno, de Ezniet, 20die zich stelde tegen achthonderd, 21die van hem verslagen werden op eenmaal. | | a 1 Kron. 11:11, enz. 1 Kron. 11:11 Dezen nu zijn van het getal der helden die David had: Jasóbam, de zoon van Hachmóni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg. |
17 Alzo worden hier genoemd Davids voornaamste krijgsofficieren, vanwege hun bijzondere dapperheid, manhaftigheid en onversaagdheid in den oorlog. De orde die onder hen naar hun dapperheid en verdienste van David is aangesteld, is zeer aanmerkelijk. |
18 1 Kron. 11:11 wordt hij genoemd Jasobam, uit welke plaats het woord zoon hier ook is ingevoegd, gelijk ook aldaar Hachmoni wordt gesteld voor Tachkemoni. 1 Kron. 11:11 Dezen nu zijn van het getal der helden die David had: Jasóbam, de zoon van Hachmóni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg. |
19 Hebr. het hoofd. |
20 Anders: die de overhand had over of tegen, enz. |
21 Vgl. 1 Kron. 11:11. Sommigen menen dat van deze achthonderd maar driehonderd op de plaats zijn doodgebleven, omdat dit getal in het boek der Kronieken alleen vermeld wordt. Anderen houden het voor twee verscheidene victories. 1 Kron. 11:11 Dezen nu zijn van het getal der helden die David had: Jasóbam, de zoon van Hachmóni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg. |
9 En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, zoon van 22Ahóhi; deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen 23beschimpten die aldaar ten strijde verzameld waren, en de mannen Israëls waren opgetogen. | | 22 1 Kron. 11:12 de Ahohiet. 1 Kron. 11:12 En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was onder die drie helden. |
23 Of: hoon, spijt aandeden, met uitdagen, enz. Anders: toen zij zichzelven waagden, of hun zielen versmaadden of verachtten, tegen de Filistijnen, dat is, toen zij hun leven of personen waagden, in gevaar stelden. Zie Richt. 5:18, alwaar die manier van spreken alzo vol gevonden wordt. Richt. 5:18 Zebulon, het is een volk dat
zijn ziel versmaad heeft ten dode, insgelijks Naftali, op de hoogten des velds. |
10 Deze stond op en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn hand moede werd, ja, zijn hand aan het zwaard kleefde; en de HEERE wrocht een 24groot heil ten zelven dage. En 25het volk keerde weder hem na, alleenlijk om te plunderen. | | 24 Of: een grote overwinning; alzo vers 12. 2 Sam. 22 op vers 51. Zie aldaar. vers 12 Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk en verloste dat en sloeg de Filistijnen; en de HEERE wrocht een groot heil. 2 Sam. 22:51 (kt.) Hij is
een Toren der verlossingen Zijns konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid. |
25 Dat bereids opgetogen was, keerde weder terug en volgde hem, niet om te strijden (dewijl hij de victorie bevochten had), maar om te roven. |
11 Na hem nu was Samma, de zoon van Agé, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een 26dorp en aldaar een stuk akker was vol 27linzen, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vluchtte, | | 26 Anders: in een hoop (als vers 13), of: tot voedering, om foerage te halen. vers 13 Ook gingen af drie van de dertig hoofden en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk van Adullam; en der Filistijnen hoop had zich gelegerd in het dal Refaïm. |
27 Alsook gerst, 1 Kron. 11:13, welke de Filistijnen mogen hebben willen wegvoeren of in den brand steken. 1 Kron. 11:13 Hij was met David te Pas-Dammim, als de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vlood; |
12 Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk en 28verloste dat en sloeg de Filistijnen; en de HEERE wrocht een groot heil. | | 28 Of: hield dat in. |
13 Ook gingen af 29drie van de dertig hoofden en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk van 30Adullam; en der Filistijnen 31hoop had zich gelegerd in het dal 32Refaïm. | | 29 Of: deze drie de voornaamsten boven de dertig. |
30 Zie 1 Sam. 22:1. 1 Sam. 22:1 TOEN ging David vandaar en ontkwam in de spelonk van Adullam. En zijn broeders hoorden het en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af. |
31 Hiervoor staat 1 Kron. 11:15 leger. Van het Hebreeuwse woord zie Ps. 68 op vers 11. 1 Kron. 11:15 En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen, tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm. Ps. 68:11 (kt.) Uw hoop woonde daarin; Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den ellendige, o God. |
32 Of: der reuzen. Zie 2 Sam. 5 op vers 18. |
14 En David was toen in een 33vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem. | | 33 Zie 1 Sam. 22:4, 5. Sommigen verstaan hier de burcht Sion, waarvandaan David (hebbende die ingenomen) uitgetogen is naar Adullam tegen de Filistijnen. 1 Sam. 22:4 En hij bracht hen voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en zij bleven bij hem al de dagen die David in de vesting was. 1 Sam. 22:5 Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet, ga heen en ga in het land van Juda. Toen ging David heen en hij kwam in het woud Chereth. |
15 En David kreeg lust en zeide: 34Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is? | | 34 Dat is, och, dat mij iemand, enz. Een manier van wensen bij de Hebreeën; als elders dikwijls. |
16 Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen en putten water uit Bethlehems bornput, die in de poort is, en droegen het en kwamen tot David; doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den HEERE; | | |
17 En zeide: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit zou doen; zou 35ik drinken het bloed der mannen die heengegaan zijn 36met gevaar huns levens? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden. | | 35 Dit is hier ingevoegd uit 1 Kron. 11:19. Anders aldus: is het niet het bloed, enz. 1 Kron. 11:19 En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! Zou ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja, met gevaar huns levens hebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden. |
36 Hebr. met of op hun zielen. |
18 Abísaï, Joabs broeder, de zoon van Zerúja, die was ook een hoofd van 37drie; en die 38hief zijn spies op tegen driehonderd, die van hem verslagen werden; en hij had een naam onder 39die drie. | | 37 Of: hoofdlieden. |
38 Of: zwaaide, velde, drilde, enz. |
39 Dat is, welker hoofd hij was, maar niet de drie eersten, die genoemd zijn vss. 8, 9, 11; en alzo in het begin van het volgende vers. vers 8 Dit zijn de namen der helden die David gehad heeft: Joscheb Baschébeth, de zoon van Tachkemóni, de voornaamste der hoofdlieden. Deze was Adíno, de Ezniet, die zich stelde tegen achthonderd, die van hem verslagen werden op eenmaal. vers 9 En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, zoon van Ahóhi; deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten die aldaar ten strijde verzameld waren, en de mannen Israëls waren opgetogen. vers 11 Na hem nu was Samma, de zoon van Agé, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een dorp en aldaar een stuk akker was vol linzen, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vluchtte, |
19 Was hij niet de heerlijkste van die drie? Daarom was hij hun tot een overste. Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie. | | |
20 Voorts Benája, de zoon van Jójada, de zoon van een dapperen man, groot van daden, van 40Kábzeël; die sloeg twee 41sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en sloeg een leeuw in het midden van een kuil in den 42sneeuwtijd. | | 40 Hebr. Kabtseël. Een stad gelegen in het zuideinde van Juda, Joz. 15:21. Joz. 15:21 De steden nu van het uiterste van den stam der kinderen van Juda tot de landpale van Edom tegen het zuiden, zijn: Kábzeël en Eder en Jagur, |
41 Hebr. ariël, dat is, leeuw Gods. Sommigen verstaan door dit woord eigenlijk leeuwen, sommigen mannen als leeuwen. Anderen: twee sterke plaatsen, genoemd Ariël, die hij ingenomen of het garnizoen daarvan geslagen heeft. |
42 Als de wilde beesten allerhongerigst en wreedst zijn. |
21 Daartoe sloeg hij een Egyptischen man, een man van 43aanzien; en in de hand des Egyptenaars was een 44spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars en doodde hem met zijn eigen spies. | | 43 Vanwege bijzondere lengte en anderszins uitstekende. Zie 1 Kron. 11:23. 1 Kron. 11:23 Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand als een weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars en hij doodde hem met zijn eigen spies. |
44 Zie 1 Kron. 11:23. 1 Kron. 11:23 Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand als een weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars en hij doodde hem met zijn eigen spies. |
22 Die dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had hij een naam onder de drie helden. | | |
23 Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die drie eersten kwam hij niet; en David stelde hem over zijn 45trawanten. | | 45 Hebr. tot zijn horing, of: over zijn toeluistering of gehoorzaamheid, dat is, over de mannen zijner gehoorzaamheid. Versta de trawanten, die steeds bij en om hem moesten zijn om zijn bevelen te horen en te gehoorzamen. Sommigen verstaan hier de koninklijke garde, genoemd de Krethi en Plethi. Zie 2 Sam. 8:18; 20:23. Vgl. 1 Sam. 22:14. 2 Sam. 8:18 Er was ook Benája, zoon van Jójada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen. 2 Sam. 20:23 Joab nu was over het ganse heir van Israël; en Benája, de zoon van Jójada, over de Krethi en over de Plethi. 1 Sam. 22:14 En Achimélech antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uw knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon, en voortgaande in uw gehoorzaamheid, en is eerlijk in uw huis? |
24 Asahel, Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem; | | |
25 Samma, de 46Harodiet; Elíka, de Harodiet; | | 46 Zie Richt. 7 op vers 1. Richt. 7:1 (kt.) TOEN stond Jerubbaäl (dewelke is Gídeon) vroeg op en al het volk dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein van Harod, dat hij het heirleger der Midianieten had tegen het noorden, achter den heuvel Moré, in het dal. |
26 Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van Ikkes, de 47Tekoïet; | | 47 Zie 2 Sam. 14 op vers 2. 2 Sam. 14:2 (kt.) Zo zond Joab heen naar Tekóa en nam vandaar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch alsof gij rouw droegt en trek nu rouwklederen aan en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode; |
27 Abiëzer, de 48Anathothiet; Mebúnnai, de Husathiet; | | 48 Zie Joz. 21:18. 1 Kon. 2:26. Jer. 1:1; 11:21. Joz. 21:18 Anathoth en haar voorsteden, en Almon en haar voorsteden: vier steden. 1 Kon. 2:26 En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers, want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was. Jer. 1:1 DE woorden van Jeremía, den zoon van Hilkía, uit de priesters die te Anathoth waren, in het land van Benjamin; Jer. 11:21 Daarom, zo zegt de HEERE van de mannen van Anathoth, die uw ziel zoeken, zeggende: Profeteer niet in den Naam des HEEREN, opdat gij van onze handen niet sterft. |
28 Zalmon, de Ahohiet; Máharai, de Netofatiet; | | |
29 Heleb, de zoon van Báëna, de Netofatiet; Ithai, de zoon van Ribai, van 49Gíbea der kinderen Benjamins; | | 49 Zie Richteren 19; 20. Richteren 19 HET geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israël, dat er een Levitisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda. Richteren 20 TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. |
30 Benája, de 50Pirhathoniet; Hiddai, van de 51beken van 52Gaäs; | | 50 Zie Richt. 12 op vers 13. |
51 Of: dalen, valleien. |
52 Een berg in Efraïm gelegen, alwaar Jozua begraven was, Richt. 2:9, en een of meer beken waren spruitende, die tot in de Middellandse Zee liepen, naar uitwijzen der kaarten. Richt. 2:9 En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs; |
31 Abi-Albôn, de Arbathiet; Azmáveth, de Barhumiet; | | |
32 Eljachba, de Saälboniet; van de zonen van Jasen, Jónathan; | | |
33 Samma, de Harariet; Ahíam, de zoon van Sarar, de Harariet; | | |
34 Elifélet, de zoon van Ahasbai, de zoon van een Maächatiet; Elíam, de zoon van Achitófel, 53de Giloniet; | | 53 Zie 2 Sam. 15:12. 2 Sam. 15:12 Absalom zond ook om Achitófel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit Gilo te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom. |
35 Hezrai, de Karmeliet; Páërai, de Arbiet; | | |
36 Jígeal, de zoon van Nathan, van Zoba; Bani, de Gadiet; | | |
37 Zelek, de Ammoniet; Náharai, de 54Beërothiet, de wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja; | | 54 Zie 2 Sam. 4:2. 2 Sam. 4:2 En Sauls zoon had twee mannen, oversten van benden: de naam des enen was Báëna en de naam des anderen Rechab, zonen van Rimmon, den Beërothiet, van de kinderen van Benjamin; want ook Beëroth werd aan Benjamin gerekend; |
38 Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet; | | |
39 Uría, de Hethiet, 55zeven en dertig in alles. | | 55 Joab, die generaal krijgsoverste en de naaste na den koning was, onder dit getal (naar het gemeen gevoelen) mede begrepen zijnde; hoewel het den Heiligen Geest niet beliefd heeft zijn naam daaronder te stellen. 1 Kronieken 11 wordt een groter getal verhaald dan hier, omdat enigen in plaats der verstorvenen gesteld of ook anderszins bijgevoegd mogen zijn. 1 Kronieken 11 TOEN vergaderde zich gans Israël tot David naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees. |