Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een zeer heerlijk lof- en danklied van David, waarin hij met alle kracht van zijn geest zijn God ten hoogste roemt, zeer levendig afmalende zijn uiterste noden en gevaren waarin hij geweest is vanwege de bittere vervolging van al zijn vijanden, die hem ten onrechte gehaat en steeds naar zijn verderf getracht hebben; daarnevens met zeer hooggaande woorden beschrijvende de onbegrijpelijke genade en almogende hand des Heeren, Die hem (zijnde onschuldig, en in alle oprechtheid voor Hem wandelende) zeer wonderbaarlijk altijd verlost, verhoogd, al zijn vijanden gedempt, en hem tot rust eindelijk gebracht heeft. Ondertussen wijst hij door den profetischen geest op het bestendig, eeuwig en onoverwinnelijk Koninkrijk van onzen Heiland Jezus Christus, Wiens voorbeeld hij was, betuigende de toekomstige beroeping der heidenen tot de gehoorzaamheid en gemeenschap van den Heere Christus en van Zijn kerk. |
Davids danklied |
1 EN David sprak de woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden 1en uit de hand van Saul. | | 1 Dat is, voornamelijk uit Sauls hand, wiens vervolging de allergevaarlijkste voor David was. Vgl. Mark. 16:7. Mark. 16:7 Doch gaat heen, zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galiléa; aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij ulieden gezegd heeft. |
2 Hij zeide dan: a2De HEERE is mij mijn 3Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper. | | a Ps. 18:2, enz. Ps. 18:2 Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte. |
2 Vgl. met dit lied den 18den psalm. |
3 Zie Deut. 32 op vss. 4, 31. Alzo onder, vers 47. Deut. 32:4 (kt.) Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Deut. 32:31 (kt.) Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde. vers 47 De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen; en verhoogd zij God, de Rotssteen mijns heils, |
3 4God is mijn Rots, bik zal op Hem 5betrouwen; mijn Schild en de 6Hoorn mijns heils, mijn 7hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser, van geweld hebt Gij mij verlost. | | 4 Hebr. God mijns rotssteens. |
b Hebr. 2:13. Hebr. 2:13 En wederom: Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen. En wederom: Ziedaar, Ik en de kinderen die Mij God gegeven heeft. |
5 Of: tot Hem toevlucht nemen; alzo vers 31. Vgl. Ruth 2 op vers 12. vers 31 Gods weg is volmaakt, de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen die op Hem betrouwen. Ruth 2:12 (kt.) De HEERE vergelde u uw daad, en uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. |
6 Dat is, Die mij met Zijn sterkte voorvecht, beschermt en behoudt. Een gelijkenis genomen van de beesten die zich met de hoornen verweren en beschermen. Vgl. Num. 23:22; 24:8. Deut. 33 op vers 17. Num. 23:22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn. Num. 24:8 God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren en hun gebeente breken en met zijn pijlen doorschieten. Deut. 33:17 (kt.) Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. |
7 Hebr. eigenlijk: hoogte, hoge plaats. Als een hoogte, waar ik mij berg en verzekerd ben. Deze en andere gelijkenissen zijn genomen van de middelen die men toen gebruikte om zich voor het geweld der vijanden te bergen en te beschermen, als op rotsen, hoogten, torens, burchten, vestingen, enz. |
4 Ik 8riep den HEERE aan, 9Die te prijzen is, en ik werd verlost van mijn vijanden. | | 8 Hebr. eigenlijk: zal aanroepen; en zo dikwijls in het volgende. De Hebreeën gebruiken veel in het verhalen van gepasseerde geschiedenissen woorden die anderszins eigenlijk den toekomenden tijd betekenen; gelijk zij ze somtijds ook gebruiken voor den tegenwoordigen tijd of iets dat doorgaans en gewoonlijk geschiedt. |
9 Of: Geprezene. |
5 Want 10baren des doods hadden mij omvangen, beken 11Belials verschrikten mij. | | 10 Met deze zeer schone, hooggaande verbloemde redenen wil David zeggen dat zijn noden zodanig geweest zijn, dat hij zonder Gods wonderlijke en krachtige verlossing een verloren man ware geweest. |
11 Dat is, van heilloos en ondeugend gespuis, of van den duivel en van zijn instrumenten. Zie Deut. 13 op vers 13. Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
6 Banden der 12hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij. | | 12 Of: des grafs, dat is, benauwdheden die den dood dreigden. Anders: smarten der hel. |
7 Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde mijn stem uit 13Zijn paleis, en mijn geroep 14kwam in Zijn oren. | | 13 Dat is, uit den hemel, vanwaar Hij de volgende wonderen tot Davids verlossing beschikte. Anders: tempel, dat is, tabernakel. Zie Ps. 5 op vers 8. Ps. 5:8 (kt.) Maar ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis ingaan; ik zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid, in Uw vreze. |
14 Dit woord is hier ingevoegd uit Ps. 18:7. Ps. 18:7 Als mij bange was, riep ik den HEERE aan en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren. |
8 Toen 15daverde en beefde de aarde, de fundamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat 16Hij ontstoken was. | | 15 Dit is een figuurlijke beschrijving van aardbevingen en schrikkelijke stormen, waardoor God, van David aangeroepen zijnde, voor hem en zijn volk tegen de vijanden gestreden heeft. Vgl. Richt. 5 op vss. 20, 21. Ps. 29:5, 6, 7, enz.; 144:5, 6, 7. Van fundamenten, pilaren en krachten des hemels zie Job 26 op vers 11. Richt. 5:20 (kt.) Van den hemel streden zij, de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen Sísera. Richt. 5:21 (kt.) De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedûmim, de beek Kison; vertreed, o mijn ziel, de sterken. Ps. 29:5 De stem des HEEREN breekt de ceders; ja, de HEERE verbreekt de ceders van Libanon. Ps. 29:6 En Hij doet ze huppelen als een kalf, den Libanon en Sirjon als een jongen eenhoorn. Ps. 29:7 De stem des HEEREN houwt er vlammen vuurs uit. Ps. 144:5 Neig Uw hemelen, HEERE, en daal neder; raak de bergen aan, dat zij roken. Ps. 144:6 Bliksem bliksem en verstrooi hen, zend Uw pijlen uit en verdoe hen. Ps. 144:7 Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden; Job 26:11 (kt.) De pilaren des hemels sidderen, en ontzetten zich voor Zijn schelden. |
16 Hebr. omdat Hem ontstoken was, te weten de toorn. |
9 Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden 17daarvan aangestoken. | | 17 Of: van Hem, te weten den Heere. |
10 En Hij boog den hemel en 18daalde neder, en donkerheid was onder Zijn voeten. | | 18 Menselijk van God gesproken, ten aanzien van Zijn werkingen in de lucht, waardoor Hij Zijn bijzondere tegenwoordigheid bewijst, met stormwinden, slagregen, donder, bliksem, hagel, enz., als volgt. |
11 En Hij voer op een 19cherub en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds. | | 19 Dat is, engel (zie Gen. 3 op vers 24), waardoor de heirscharen der engelen worden verstaan, die God tot Zijn dienst gebruikt naar Zijn believen. Gen. 3:24 (kt.) En Hij dreef den mens uit, en stelde cherubs tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. |
12 En Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een 20samenbinding der wateren, wolken des hemels. | | 20 In de dikke zwarte wolken houdt God de wateren als samengebonden, ontbindende en nederstortende dezelve als het Hem belieft. Zie Job 26:8. Job 26:8 Hij bindt de wateren in Zijn wolken, nochtans scheurt de wolk daaronder niet. |
13 21Van den glans voor Hem heen werden kolen des vuurs aangestoken. | | 21 Beschrijving van den bliksem, als vers 9. vers 9 Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken. |
14 De HEERE donderde van den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn 22stem. | | 22 Het geluid der donderslagen. Zie Ps. 29 op vers 3. Ps. 29:3 (kt.) De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren. |
15 En Hij zond pijlen uit en verstrooide hen, bliksem en 23verschrikte hen. | | 23 Of: versloeg hen, verdeed hen, te weten de vijanden. |
16 En de diepe 24kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het 25schelden des HEEREN, van het geblaas des winds 26van Zijn neus. | | 24 Van de schrikkelijke stormen, als volgt. |
25 Zie Ps. 9 op vers 6. Ps. 9:6 (kt.) Gij hebt de heidenen gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd tot in eeuwigheid en altoos. |
26 Of: van Zijn toorn. Gods toorn wordt alzo beschreven, bij gelijkenis van mensen genomen. Vgl. Job 4:9. Ps. 74 op vers 1. Job 4:9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. Ps. 74:1 (kt.) EEN onderwijzing, voor Asaf. O God, waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide? |
17 Hij 27zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit 28grote wateren. | | 27 Te weten Zijn hulp, of Zijn heilige engelen; of: Hij stak uit, te weten Zijn rechterhand, als wanneer men iemand van boven aangrijpt en uit watersnood optrekt. |
28 Of: vele, geweldige wateren, dat is, uit diepe noden en benauwdheden, in dewelke ik als verzonken was, die mij als een sterke watervloed overvielen en dreigden te versmoren of weg te rukken. Zie ook deze gelijkenis Job 22:11. Ps. 32:6; 66:12; 69:2, 3; 124:4. Jes. 43:2. Ez. 26:19, enz. Job 22:11 Of gij ziet de duisternis niet, en des waters overvloed bedekt u. Ps. 32:6 Hierom zal U een ieder heilige aanbidden in vindenstijd; ja, in een overloop van grote wateren zullen zij hem niet aanraken. Ps. 66:12 Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing. Ps. 69:2 Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Ps. 69:3 Ik ben gezonken in grondelozen modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. Ps. 124:4 Toen zouden ons de wateren overlopen hebben, een stroom zou over onze ziel gegaan zijn; Jes. 43:2 Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken. Ez. 26:19 Want alzo zegt de Heere HEERE: Als Ik u zal stellen tot een verwoeste stad, gelijk de steden die niet bewoond worden; als Ik een afgrond over u zal doen opkomen, en de grote wateren u zullen overdekken, |
18 Hij verloste mij van mijn sterken vijand, van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik. | | |
19 Zij hadden mij bejegend ten dage mijns 29ongevals, maar de HEERE was mij een Steunsel. | | 29 Vgl. 1 Sam. 23:24, 25, 26. Het Hebreeuwse woord betekent verderf, ondergang, dodelijk gevaar. Zie Deut. 32:35. Het betekent anders damp, Gen. 2:6, waarbij (als ook bij duisternis) de ellenden en gevaren niet kwalijk worden vergeleken. 1 Sam. 23:24 Toen maakten zij zich op en zij gingen naar Zif voor het aangezicht van Saul. David nu en zijn mannen waren in de woestijn van Maon, in het vlakke veld, aan de rechterhand der wildernis. 1 Sam. 23:25 Saul en zijn mannen gingen ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die van dien rotssteen afgegaan was, en bleef in de woestijn van Maon. Toen Saul dat hoorde, jaagde hij David na in de woestijn van Maon. 1 Sam. 23:26 En Saul ging aan deze zijde des bergs en David en zijn mannen aan gene zijde des bergs. Het geschiedde nu dat zich David haastte om te ontgaan van het aangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen omsingelden David en zijn mannen om die te grijpen. Deut. 32:35 Mijne is de wrake en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen die hun zullen gebeuren, haasten. Gen. 2:6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde den gansen aardbodem. |
20 En Hij voerde mij uit in de ruimte en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij. | | |
21 De HEERE vergold mij naar mijn 30gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de 31reinheid mijner handen. | | 30 Dat is, onschuld of gerechtigheid mijner zaak. Want Davids vijanden hadden ongelijk, hatende en vervolgende hem ten onrechte. Terwijl hij daarentegen bekommerd was om zich aan zijn allerbitterste vervolgers of om hunnentwil niet te bezondigen, als kennelijk aan Saul gebleken is en in het volgende verhaald wordt. Anders wist David zeer wel, dat hij een zondaar was en zijn zaligheid bij den Heere uit genade door het beloofde Zaad, den Messias, moest verkrijgen, volgens zijn eigen veelvoudige bekentenissen, zelfs alhier in vers 24. Zie 2 Samuël 11; 12. Psalm 51, enz. vers 24 Maar ik was oprecht voor Hem, en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid. 2 Samuël 11 EN het geschiedde met de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. 2 Samuël 12 EN de HEERE zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm. |
31 Zie Gen. 20 op vers 5. Gen. 20:5 (kt.) Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? En zij ook heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen heb ik dit gedaan. |
22 Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet 32goddelooslijk afgegaan. | | 32 Anders: ik heb niet goddelooslijk gehandeld door af te wijken van mijn God. |
23 Want al Zijn rechten waren vóór mij, en Zijn inzettingen, daarvan week ik niet af. | | |
24 Maar ik was oprecht voor Hem, en ik wachtte mij voor mijn 33ongerechtigheid. | | 33 Dat ik van de verdorvenheid en boosheid die in mij is, niet mocht verleid worden om iets onrechts te doen. |
25 Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinheid, 34voor Zijn ogen. | | 34 Dat is, die Hij wel wist, die Hem bekend was. |
26 Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten held houdt Gij U oprecht. | | |
27 Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde houdt Gij U 35verdraaid. | | 35 Of: als een Worstelaar, door wonderlijke, onverwachte, en dikwijls onbegrijpelijke wegen verstrikkende, vangende, nedervellende en alzo rechtvaardiglijk straffende den goddeloze, die kromme en verkeerde wegen tegen U en de vromen ingaat. Anders: onsmakelijk, dat is, wederwillig, onlustig, naar het gevoelen dergenen die verstaan dat hier een ander woord in het Hebreeuws gebruikt wordt dan Ps. 18:27. Vgl. voorts Lev. 26:24, 27, 28. Ps. 18:27 Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar. Lev. 26:24 Zo zal Ik ook met u in tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden slaan. Lev. 26:27 Als gij ook hierom Mij niet horen zult, maar met Mij wandelen zult in tegenheid, Lev. 26:28 Zo zal Ik ook met u in heetgrimmige tegenheid wandelen, en Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden tuchtigen. |
28 En Gij verlost het bedrukte volk; maar Uw ogen zijn tegen de 36hogen, Gij zult hen vernederen. | | 36 Dat is, hoogmoedigen, hoogdragenden. |
29 Want Gij zijt mijn 37Lamp, o HEERE; en de HEERE doet mijn 38duisternis 39opklaren. | | 37 Of: Kaars, Lantaarn, dat is, Oorzaak en Auteur van al mijn voorspoed, blijdschap en troost. |
38 Dat is, tegenspoed, droefenis, ellende. Zie Gen. 15 op vers 12. Gen. 15:12 (kt.) En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
39 Hebr. eigenlijk: Hij doet mijn duisternis blinken, Hij maakt ze blinkende. |
30 Want 40met U 41loop ik door een bende, met mijn God spring ik over een muur. | | 40 Dat is, door Uw krachtige hulp. |
41 Anders: verbreek of doorbreek ik. |
31 c42Gods 43weg is volmaakt, dde rede des HEEREN is 44doorlouterd; 45Hij is een Schild allen die op Hem betrouwen. | | c Deut. 32:4. Dan. 4:37. Openb. 15:3. Deut. 32:4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. Dan. 4:37 Nu prijs ik, Nebukadnézar, en verhoog en verheerlijk den Koning des hemels, omdat al Zijn werken waarheid, en Zijn paden gerichten zijn; en Hij is machtig te vernederen degenen die in hoogmoed wandelen. Openb. 15:3 En zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn Uw werken, Heere, Gij almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij Koning der heiligen. |
42 Hebr. God, Zijn weg is volmaakt. Anders: God is volmaakt in Zijn weg. |
43 Zie Gen. 18 op vers 19. Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
d Ps. 12:7; 119:40. Spr. 30:5. Ps. 12:7 De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. Ps. 119:40 Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid. Spr. 30:5 Alle rede Gods is doorlouterd; Hij is een Schild dengenen die op Hem betrouwen. |
44 Als een metaal dat van alle schuim en onzuiverheid door de kunst van den goudsmid gezuiverd is. Zie Ps. 12:7. Ps. 12:7 De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. |
45 De HEERE. |
32 Want ewie is God behalve de HEERE, en wie is een 46Rotssteen behalve onze God? | | e Deut. 32:39. 1 Sam. 2:2. Ps. 86:8. Jes. 45:5. Deut. 32:39 Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij; Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt. 1 Sam. 2:2 Er is niemand heilig gelijk de HEERE, want er is niemand dan Gij, en er is geen Rotssteen gelijk onze God. Ps. 86:8 Onder de goden is niemand U gelijk, Heere, en er zijn geen gelijk Uw werken. Jes. 45:5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent; |
46 Als vss. 2, 3. vers 2 Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper. vers 3 God is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser, van geweld hebt Gij mij verlost. |
33 God is mijn Sterkte 47en Kracht, en Hij heeft mijn 48weg volkomen 49geopend. | | 47 Of: in het heir. |
48 Mijn doorgang, die ik in spijt van mijn vijanden heb kunnen passeren, waar ik scheen besloten te zijn. |
49 Hebr. losgemaakt. |
34 Hij maakt mijn voeten 50gelijk als der hinden, en stelt mij op mijn 51hoogten. | | 50 Snel en licht in het lopen. Vgl. 2 Sam. 1:23. 2 Sam. 1:23 Saul en Jónathan, die beminden en die lieflijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen. |
51 Waarop ik mij begaf om tegen mijn vijanden verzekerd te zijn; gelijk hij ten tijde van Saul dikwijls heeft moeten doen. Anderszins kan men dit vergelijken met Deut. 32:13 en 33:29, verstaande dit van de vaste sloten en burchten die God David heeft doen winnen. Deut. 32:13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots; |
35 Hij 52leert mijn handen ten strijde, zodat een 53stalen boog met mijn armen verbroken is. | | 52 Dat is, maakt ze bekwaam. |
53 Of: koperen. |
36 Ook hebt Gij mij gegeven 54het schild Uws heils, en door Uw 55verootmoedigen hebt Gij mij groot gemaakt. | | 54 Dat is, Uw heilzaam, overwinnend, verlossend schild; of: Uw heil, dat mij als een schild geweest is. |
55 Dat is, door het kruis dat mij anderszins zou hebben moeten bederven, hebt Gij mij wonderbaarlijk verhoogd, machtig en groot gemaakt. Anders: door Uw verhoren, dat is, doordat Gij mijn bidden verhoord hebt. Hiervoor staat Ps. 18:36 door Uw zachtmoedigheid. Ps. 18:36 Ook hebt Gij mij het schild Uws heils gegeven, en Uw rechterhand heeft mij ondersteund, en Uw zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt. |
37 Gij hebt mijn 56voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijn enkels hebben niet gewankeld. | | 56 Of: gang, trede, dat ik vrijelijk en vastelijk in mijn weg voortging, om mijn vijanden te slaan en Uw volk in zekerheid te stellen, als in het volgende verklaard wordt. |
38 Ik 57vervolgde mijn vijanden en verdelgde hen, en keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had. | | 57 Anders: Ik zal, enz., en zo in het volgende vers. |
39 En ik verteerde hen en doorstak hen, dat zij niet weder opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten. | | |
40 Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde, Gij deedt onder mij nederbukken die tegen mij opstonden. | | |
41 En Gij gaaft mij den 58nek mijner vijanden, mijner haters, en ik vernielde hen. | | 58 Dat zij voor mij vluchtten; of: Gij hebt mij hun nek als toegehouden, dat ik dien doorhieuw. Zie Gen. 49 op vers 8. Ex. 23:27. Gen. 49:8 (kt.) Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen. Ex. 23:27 Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk tot dewelke gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken dat al uw vijanden u den nek toekeren. |
42 Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. | | |
43 Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte hen, ik breidde hen uit als slijk der straten. | | |
44 Ook hebt Gij mij uitgeholpen van de 59twisten mijns volks, Gij hebt mij 60bewaard tot een hoofd der heidenen; het volk dat ik niet kende, heeft mij gediend. | | 59 Die Israël had, eensdeels met de omliggende heidense vijanden en nu door mijn overwinningen zijn geëindigd; anderdeels (waarop dit voornamelijk schijnt te zien) met mijzelven, ten tijde van Saul, Isboseth, Absalom en Seba, die allen ellendiglijk zijn omgekomen, en Israël is mij eendrachtelijk onderworpen. |
60 In zovele gevaren, tot het koninkrijk. |
45 61Vreemden hebben zich mij 62geveinsdelijk onderworpen; 63zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. | | 61 Hebr. Zonen of kinderen van een vreemde; alzo in het volgende vers. Dat is, vreemde natiën, die van God en Zijn volk vreemd zijn, hebben mij gehoorzaamheid en dienstbaarheid beloofd uit vrees, hoewel zij het van harte niet meenden. |
62 Hebr. hebben mij gelogen, gehuicheld, geveinsd, als huichelaars bij de voorspoed der vromen plegen te doen. Zie Deut. 33 op vers 29. Deut. 33:29 (kt.) Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden. |
63 Hebr. ten gehore of met het horen des oors; zo haast als zij hoorden wat God door mij gedaan had. |
46 Vreemden zijn 64vervallen, en hebben zich 65aangegord uit hun sloten. | | 64 Als bladeren en bloemen die verwelken en afvallen. |
65 Om mij te ontmoeten uit hun vastigheden, of: zijn al bevende uit hun besloten plaatsen gewapend voortgekomen, zijnde versaagd en vertwijfelende. Anders: hebben gesidderd, als Ps. 18:46, dat is, zijn al sidderende verlopen. Ps. 18:46 Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hun sloten. |
47 De HEERE leeft, en 66geloofd zij mijn Rotssteen; en 67verhoogd zij God, de Rotssteen mijns heils, | | 66 Hebr. gezegend. |
67 Dat is, hogelijk geroemd. |
48 De God Die mij 68volkomen wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt; | | 68 Hebr. wraken, dat is, volkomen wraak. |
49 En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen die tegen mij opstaan, Gij redt mij van den man 69alles gewelds. | | 69 Hebr. der gewelden, te weten van Saul, die mij met ongelijk en geweld geduriglijk heeft nagetracht, en anderen die met wreveligen opzet tegen mij zijn opgestaan. Zie Ps. 5 op vers 7. Ps. 140:2, 5. Ps. 5:7 (kt.) Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel. Ps. 140:2 Red mij, HEERE, van den kwaden mens; behoed mij voor den man alles gewelds; Ps. 140:5 Bewaar mij, HEERE, van de handen des goddelozen; behoed mij van den man alles gewelds, van hen die mijn voeten denken weg te stoten. |
50 70Daarom zal ik U, o HEERE, loven onder de fheidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen. | | 70 Hier profeteert David van de beroeping der heidenen tot de gemeenschap van den Heere Christus, Rom. 15:9. Gelijk ongetwijfeld meer andere dingen in dezen lofpsalm mede zien op het Koninkrijk van onzen Heere Jezus Christus, Wiens voorbeeld David geweest is. Rom. 15:9 En de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken; gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, en Uw Naam lofzingen. |
f Rom. 15:9. Rom. 15:9 En de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken; gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, en Uw Naam lofzingen. |
51 Hij is
71een Toren der 72verlossingen Zijns 73konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn 74gezalfde, aan 75David en aan zijn zaad, 76tot in eeuwigheid. | | 71 Anders: Die groot maakt, als Ps. 18:51. Ps. 18:51 Die de verlossingen Zijns konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid. |
72 Of: overwinningen. Zie 2 Sam. 8 op vers 6. 2 Sam. 8:6 (kt.) En David legde bezettingen in Syrië van Damascus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. |
73 Davids. |
74 Vgl. Ps. 2:2. Ps. 2:2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, tegen den HEERE en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: |
75 Die een voorbeeld en voorvader was (naar het vlees) van onzen Heere Jezus Christus, Die ook genoemd is David, Jer. 30:9. Ez. 34:23, 24. Hos. 3:5, en gesproten uit zijn zaad, Hand. 13:23. Rom. 1:3, hebbende ook Zijn eigen geestelijk zaad, dat is, de kinderen die Hem God gegeven heeft, Hebr. 2:13. Jer. 30:9 Maar zij zullen dienen den HEERE hun God, en hun Koning David, Dien Ik hun verwekken zal. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Ez. 34:24 En Ik, de HEERE, zal hun tot een God zijn, en Mijn Knecht David zal Vorst zijn in het midden van hen; Ik, de HEERE, heb het gesproken. Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. Hand. 13:23 Van het zaad dezes heeft God Israël, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus, Rom. 1:3 Van Zijn Zoon (Die geworden is uit het zaad Davids naar het vlees; Hebr. 2:13 En wederom: Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen. En wederom: Ziedaar, Ik en de kinderen die Mij God gegeven heeft. |
76 Vgl. 2 Sam. 7:12, 13. 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. |