Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 19 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Samuël 19

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 EN Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent en bedrijft rouw over Absalom.
2 Toen werd de verlossing te dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dienzelven dage horen zeggen: Het smart den koning over zijn zoon.
3 En het volk kwam te dienzelven dage steelswijze in de stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.
4 De koning nu had zijn aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
5 Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw ziel en de ziel uwer zonen en uwer dochters en de ziel uwer vrouwen en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd;
6 Liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zo Absalom leefde en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen.
7 Zo sta nu op, ga uit en spreek naar het hart uwer knechten. Want ik zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat, zo er een man dezen nacht bij u zal vernachten! En dit zal u kwader zijn dan al het kwaad dat over u gekomen is van uw jeugd aan tot nu toe.
8 Toen stond de koning op en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Zie, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor des konings aangezicht; maar Israël was gevloden, een iegelijk naar zijn tenten.
9 En al het volk, in alle stammen van Israël, was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom!
10 En Absalom, dien wij over ons gezalfd hadden, is in den strijd gestorven; nu dan, waarom zwijgt gijlieden van den koning weder te halen?
11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesters, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn om den koning weder te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israël was tot den koning gekomen in zijn huis.)
12 Gij zijt mijn broederen, mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om den koning weder te halen?
13 En tot Amása zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God doe mij zo en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht te alle dagen in Joabs plaats.
14 Alzo neigde hij het hart van alle mannen van Juda, als van een enig man; en zij zonden heen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten.
15 Toen keerde de koning weder en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal om den koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden.
16 En Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahûrim was, haastte en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet;
17 En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en zijn vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk over de Jordaan vóór den koning.
18 Als nu de pont overvoer om het huis des konings over te halen, en te doen wat goed was in zijn ogen, zo viel Simeï, de zoon van Gera, neder voor het aangezicht des konings, als hij over de Jordaan voer;
19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft te dien dage als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning zich ter harte zou nemen.
20 Want uw knecht weet het zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen.
21 Toen antwoordde Abísaï, de zoon van Zerúja, en zeide: Zou dan Simeï hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch den gezalfde des HEEREN gevloekt heeft.
22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israël?
23 En de koning zeide tot Simeï: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem.
24 Mefibóseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af dat de koning was weggegaan, tot dien dag toe dat hij met vrede wederkwam.
25 En het geschiedde als hij te Jeruzalem den koning tegemoetkwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefibóseth?
26 En hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel.
27 Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen. Doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan wat goed is in uw ogen.
28 Want al mijns vaders huis is niet geweest dan maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen die aan uw tafel eten. Wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te roepen aan den koning?
29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land.
30 En Mefibóseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg, naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen.
31 Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rógelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden.
32 Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaar; en hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanáïm zijn verblijf had, want hij was een zeer groot man.
33 En de koning zeide tot Barzillai: Trek gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.
34 Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoevele zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem?
35 Ik ben heden tachtig jaar oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken wat ik eet en wat ik drink? Zou ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn?
36 Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen?
37 Laat toch uw knecht wederkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf mijns vaders en mijner moeder; maar zie, daar is uw knecht Chimham, laat dien met mijn heer den koning overtrekken, en doe hem wat goed is in uw ogen.
38 Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken en ik zal hem doen wat goed is in uw ogen; ja, alles wat gij op mij begeren zult, zal ik u doen.
39 Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was en de koning ook was overgegaan, kuste de koning Barzillai en zegende hem; alzo keerde hij weder naar zijn plaats.
40 En de koning toog voort naar Gilgal, en Chimhan toog met hem voort; en al het volk van Juda had den koning overgevoerd, alsook een gedeelte van het volk van Israël.
41 En zie, alle mannen van Israël kwamen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen en hebben den koning en zijn huis over de Jordaan gevoerd, en alle mannen van David met hem?
42 Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israël: Omdat de koning ons naverwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? Hebben wij dan enigszins gegeten van des konings kost of heeft hij ons een geschenk geschonken?
43 En de mannen van Israël antwoordden den mannen van Juda en zeiden: Wij hebben tien delen aan den koning en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan geringgeacht, dat ons woord niet het eerste geweest is om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen van Israël.

Einde 2 Samuël 19