Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Joab beweegt David door harde dreigementen, dat hij zijn rouw over Absalom verlaat en zich den volke vertoont, vs. 1, enz. David wordt weder in zijn koninkrijk gesteld, en maakt Amasa krijgsoverste in Joabs plaats, 13. Simeï bidt David om genade en verkrijgt haar, 16. David geeft Mefiboseth, op vertoog zijner onschuld, de helft van zijn goed weder, 24. Wil den goeden ouden Barzillai met zich ten hove nemen, maar alzo hij zich excuseert, neemt hij zijn zoon Chimham mede in zijn plaats, 31. De andere stammen twisten met die van Juda vanwege hun haastigheid in het wederbrengen en geleiden van den koning, 41. |
|
1 EN Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent en bedrijft rouw over Absalom. | | |
2 Toen werd de 1verlossing te dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dienzelven dage horen zeggen: 2Het smart den koning over zijn zoon. | | 1 Of: heil, overwinning, victorie, dat is, de vreugde die het volk zou getoond hebben over de victorie, werd veranderd in rouw. |
2 Of: De koning is zeer bedroefd. |
3 En het volk kwam te dienzelven dage 3steelswijze in de 4stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn. | | 3 Hebr. het volk stal zich om te komen of komende. |
4 Mahanaïm. |
4 De koning nu had zijn aangezicht 5toegewonden, en de koning riep met luider stem: 6Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! | | 5 Of: bedekt. Tot een teken van groten rouw. Zie 2 Sam. 15 op vers 30. 2 Sam. 15:30 (kt.) En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende. |
6 Zie 2 Sam. 18 op vers 33. 2 Sam. 18:33 (kt.) Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort en weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! |
5 Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw 7ziel en de ziel uwer zonen en uwer dochters en de ziel uwer vrouwen en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd; | | 7 Dat is hier, uw leven of persoon, als elders dikwijls. |
6 Liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zo Absalom leefde en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen. | | |
7 Zo sta nu op, ga uit en spreek 8naar het hart uwer knechten. Want ik zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat, 9zo er een man dezen nacht bij u zal vernachten! En dit zal u kwader zijn dan al het kwaad dat over u gekomen is van uw jeugd aan tot nu toe. | | 8 Zie Gen. 34 op vers 3. Gen. 34:3 (kt.) En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief en sprak naar het hart van de jongedochter. |
9 Versta daarop: zo doe mij God dit en dat. Een manier van eedzweren, als dikwijls. |
8 Toen stond de koning op en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Zie, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor des konings aangezicht; maar 10Israël was gevloden, een iegelijk naar zijn 11tenten. | | 10 Die Absalom gevolgd hadden. |
11 Dat is, woonplaatsen. |
David keert terug naar Jeruzalem |
9 En al het volk, in alle stammen van Israël, was onder zich 12twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom! | | 12 Met berouw en schaamte zichzelven veroordelende. |
10 En Absalom, dien wij over ons 13gezalfd hadden, is in den strijd gestorven; nu dan, waarom 14zwijgt gijlieden van den 15koning weder te halen? | | 13 Dat is, dien wij tot koning hadden verkoren en meenden te doen zalven. |
14 Of: zijt stil. Zie Richt. 18 op vers 9. Richt. 18:9 (kt.) En zij zeiden: Maakt u op en laat ons tot hen optrekken, want wij hebben dat land bezien, en zie, het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet lui om te trekken, dat gij henen inkomt om dat land in erfelijke bezitting te nemen |
15 David, onzen wettigen en weldadigen koning. |
11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesters, 16zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn om den koning weder te halen in zijn 17huis? (Want de 18rede van het ganse Israël was tot den koning gekomen in zijn 19huis.) | | 16 Dat is, hij zond heen en liet hun zeggen. |
17 In het koninklijke hof te Jeruzalem. |
18 In de voorgaande verzen verhaald. |
19 Te Mahanaïm. |
12 Gij zijt mijn broederen, 20mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om den koning weder te halen? | | 20 Zie 2 Sam. 5 op vers 1. Alzo in het volgende vers. 2 Sam. 5:1 (kt.) TOEN kwamen alle stammen Israëls tot David te Hebron, en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij. |
13 En tot aAmása zult 21gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn 22been en mijn vlees? God 23doe mij zo en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht te alle dagen in 24Joabs plaats. | | a 2 Sam. 17:25. 2 Sam. 17:25 En Absalom had Amása in Joabs plaats gesteld over het heir. Amása nu was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israëliet, die ingegaan was tot Abigal, dochter van Nahas, zuster van Zerúja, Joabs moeder. |
21 Priesters, Zadok en Abjathar. |
22 Want hij was de zoon van Davids zuster. Zie 2 Sam. 17 op vers 25. 2 Sam. 17:25 (kt.) En Absalom had Amása in Joabs plaats gesteld over het heir. Amása nu was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israëliet, die ingegaan was tot Abigal, dochter van Nahas, zuster van Zerúja, Joabs moeder. |
23 Van zulk zweren zie Ruth 1 op vers 17. 1 Kon. 19 op vers 2. Ruth 1:17 (kt.) Waar gij zult sterven, zal ik sterven en aldaar zal ik begraven worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u. 1 Kon. 19:2 (kt.) Toen zond Izébel een bode tot Elía om te zeggen: Zo doen mij de goden en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw ziel stellen als de ziel van hunlieder een. |
24 Zie 2 Sam. 3 op vers 39. 2 Sam. 3:39 (kt.) Maar ik ben heden teder en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zerúja, zijn harder dan ik; de HEERE zal den boosdoener vergelden naar zijn boosheid. |
14 Alzo neigde 25hij het hart van alle mannen van Juda, 26als van een enig man; en zij zonden heen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten. | | 25 Te weten David. Sommigen duiden het op Amasa. |
26 Dat zij zo eendrachtig waren als een enig man. Zie Richt. 20 op vers 1. Richt. 20:1 (kt.) TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. |
15 Toen keerde de koning weder en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal om den koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden. | | |
David straft Simeï niet |
16 En bSimeï, de zoon van Gera, een 27zoon van Jemini, die van 28Bahûrim was, haastte en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet; | | b 2 Sam. 16:5. 1 Kon. 2:8. 2 Sam. 16:5 Als nu de koning David tot aan Bahûrim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort en vloekte. 1 Kon. 2:8 En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini uit Bahûrim, die mij vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode! |
27 Dat is, een Benjaminiet. Zie 2 Sam. 16 op vers 11. 2 Sam. 16:11 (kt.) Voorts zeide David tot Abísaï en tot al zijn knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini! Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd. |
28 Zie 2 Sam. 3 op vers 16. 2 Sam. 16:5. 2 Sam. 3:16 (kt.) En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot Bahûrim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder. 2 Sam. 16:5 Als nu de koning David tot aan Bahûrim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort en vloekte. |
17 En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de 29knecht van Sauls huis, en zijn 30vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij 31togen vaardiglijk over de Jordaan 32vóór den koning. | | 29 Hebr. jongen. Zie 2 Sam. 9 op vers 2. 2 Sam. 16:1, enz. Deze vreesde dat David (als ook geschied is) zijn bedrieglijke ontrouw, aan Mefiboseth begaan, zou vernemen; daarom zoekt hij met deze gedienstigheid het hart des konings daartegen te verzachten; hetwelk hem ook gelukt is. 2 Sam. 9:2 (kt.) Het huis van Saul nu had een knecht, wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht. 2 Sam. 16:1 ALS nu David een weinig van de hoogte was voortgegaan, zie, toen ontmoette hem Ziba, Mefibóseths jongen, met een paar gezadelde ezels, en daarop tweehonderd broden, met honderd stukken rozijnen en honderd stukken zomervruchten en een lederen zak wijn. |
30 Als 2 Sam. 9:10. 2 Sam. 9:10 Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij en uw zonen en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe dat hij ete; en Mefibóseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten. |
31 Of: zij maakten de Jordaan vaardig; dat is, zij maakten alles klaar en gereed voor den koning en zijn huis om over te varen. |
32 Dat is, eer de koning nog aan het veer der Jordaan gekomen was om over te varen, zo waren zij al over en hadden alles gereedgemaakt. |
18 Als nu de 33pont overvoer om 34het huis des konings over te halen, en te doen wat goed was in zijn ogen, zo viel Simeï, de zoon van Gera, neder voor het aangezicht des konings, 35als hij over de Jordaan voer; | | 33 Of: schouw, veerschuit, pleit. |
34 Dat is, den koning met zijn hofgezin. |
35 Anders: als hij overgevaren was, of overvaren zou. |
19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft te dien dage als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning 36zich ter harte zou nemen. | | 36 Dat is, daarop letten en mij naar mijn verdienste doen straffen. Hebr. in of aan zijn hart stellen. |
20 Want 37uw knecht weet het zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van 38Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen. | | 37 Dat is, ik weet. |
38 Hierdoor verstaat hij niet alleen Efraïm en Manasse, maar ook Benjamin (uit welken stam hij was, vers 16), omdat Jozef en Benjamin volle broeders waren van één vader en één moeder, zodat ook Benjamin onder de banier van Efraïm optoog, Num. 10:22, 23, 24. Sommigen verstaan dat hij wil zeggen: Hij is eerder gekomen dan iemand van de tien stammen, of Efraïm en Manasse; doch het schijnt dat hier door het huis van Jozef in het gemeen verstaan worden de Israëlieten, tegengesteld tegen den stam van Juda. vers 16 En Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahûrim was, haastte en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet; Num. 10:22 Daarna toog op de banier van het leger der kinderen van Efraïm, naar hun heiren; en over zijn heir was Elisáma, de zoon van Ammíhud. Num. 10:23 En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamáliël, de zoon van Pedázur. Num. 10:24 En over het heir van den stam der kinderen van Benjamin was Abídan, de zoon van Gideóni. |
21 Toen antwoordde Abísaï, de zoon van Zerúja, en zeide: Zou dan Simeï 39hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch den 40gezalfde des HEEREN gevloekt heeft. | | 39 Omdat hij om genade bidt en den koning aldus tegemoetgekomen is. |
40 Vgl. 1 Sam. 24:7. Van Davids zalving ten koning zie 2 Sam. 5 op vers 3. 1 Sam. 24:7 En hij zeide tot zijn mannen: Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, den gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou; want hij is de gezalfde des HEEREN. 2 Sam. 5:3 (kt.) Alzo kwamen alle oudsten van Israël tot den koning te Hebron, en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israël. |
22 Maar David zeide: 41Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja, dat gij mij heden ten 42satan zoudt zijn? Zou heden iemand 43gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik 44heden koning geworden ben over Israël? | | 41 Zie 2 Sam. 16 op vers 10. 2 Sam. 16:10 (kt.) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? |
42 Dat is, wederpartijder, tegenstrijder, die mij hinderlijk is en tegenvalt in mijn voornemen. Vgl. Matth. 16:23. Zie wijders Job 1 op vers 6. Matth. 16:23 Maar Hij Zich omkerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, satanas, gij zijt Mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der mensen zijn. Job 1:6 (kt.) Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam. |
43 Vgl. 1 Sam. 11:13. 1 Sam. 11:13 Maar Saul zeide: Er zal te dezen dage geen man gedood worden, want de HEERE heeft heden een verlossing in Israël gedaan. |
44 Hij wil zeggen: wederom als opnieuw, enz. |
23 En de koning zeide tot Simeï: Gij zult 45niet sterven. En de koning zwoer hem. | | 45 Versta heden en voorts gedurende mijn regering zal ik u niet doen straffen. Dewijl nochtans Simeï’s misdaad zeer ergerlijk en grof was, ook het algemeen merkelijk rakende, zo heeft David niet gewild dat hij ten enenmale of voor altoos ongestraft zou blijven. Zie 1 Kon. 2:8, 9. 1 Kon. 2:8 En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini uit Bahûrim, die mij vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode! 1 Kon. 2:9 Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen. |
David ontmoet Mefibóseth |
24 Mefibóseth, Sauls 46zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn 47voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af dat de koning was 48weggegaan, tot dien dag toe dat hij met vrede wederkwam. | | 46 Dat is, kindskind. Want Mefiboseth was Jonathans zoon, 2 Sam. 9:3, 6. 2 Sam. 9:3 En de koning zeide: Is er niet nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jónathan, die geslagen is aan beide voeten. 2 Sam. 9:6 Als nu Mefibóseth, de zoon van Jónathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn aangezicht en boog zich neder. En David zeide: Mefibóseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht. |
47 Hebr. had zijn voeten niet gemaakt noch zijn knevelbaard gemaakt, dat is (gelijk dit woord dikwijls elders genomen wordt), toegemaakt, bereid, toegeschikt. Vgl. inzonderheid Deut. 21 op vers 12. Dit waren alle tekenen van grote droefheid en rouw die Mefiboseth had over Davids ongeluk, die hem zoveel goeds gedaan had. Vgl. 2 Sam. 12:20. Deut. 21:12 (kt.) Zo zult gij haar binnen in uw huis brengen; en zij zal haar hoofd scheren en haar nagels besnijden. 2 Sam. 12:20 Toen stond David op van de aarde, en wies en zalfde zich en veranderde zijn kleding, en ging in het huis des HEEREN en bad aan. Daarna kwam hij in zijn huis en eiste brood; en zij zetten hem brood voor en hij at. |
48 Van Jeruzalem vluchtende voor Absalom. |
25 En het geschiedde als hij te 49Jeruzalem den koning tegemoetkwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefibóseth? | | 49 Nadat de koning binnen Jeruzalem gekomen was. Het schijnt dat hij onderweg geen gelegenheid gehad heeft, of zich ontzien heeft den koning aan te spreken. Anders: als Jeruzalem (dat is, de inwoners van Jeruzalem) den koning tegemoetkwam, waaronder zich Mefiboseth mede gevoegd heeft, om den koning naar de Jordaan te ontmoeten. |
26 En hij zeide: Mijn heer koning, mijn 50knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel. | | 50 Ziba. |
27 cDaartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning 51valselijk aangedragen. Doch mijn heer de koning is als een 52engel Gods; doe dan wat goed is in uw ogen. | | c 2 Sam. 16:3. 2 Sam. 16:3 Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon uws heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal mij het huis Israëls mijns vaders koninkrijk wedergeven. |
51 Zie 2 Sam. 16:3. 2 Sam. 16:3 Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon uws heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal mij het huis Israëls mijns vaders koninkrijk wedergeven. |
52 Als 2 Sam. 14:17. 2 Sam. 14:17 Wijders zeide uw dienstmaagd: Het woord mijns heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk een engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen het goede en het kwade; en de HEERE uw God zal met u zijn. |
28 Want al mijns 53vaders huis is niet geweest dan 54maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen die aan uw 55tafel eten. Wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te 56roepen aan den koning? | | 53 Dat is, mijns grootvaders Sauls. |
54 Dat is, die allen den dood verdiend hadden. Vgl. Gen. 20 op vers 3. 2 Sam. 12 op vers 5. Gen. 20:3 (kt.) Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. 2 Sam. 12:5 (kt.) Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods. |
55 Zie 2 Sam. 9:7, 10, 13. 2 Sam. 9:7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven, en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel. 2 Sam. 9:10 Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij en uw zonen en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe dat hij ete; en Mefibóseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten. 2 Sam. 9:13 Alzo woonde Mefibóseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijn voeten. |
56 Te klagen over het onrecht dat mij mijn knecht gedaan heeft. |
29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik 57heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land. | | 57 Te weten, toen mij voorkwam dat Ziba u ongelijk had gedaan; of: Ik zeg, dat is, verordineer en beveel. Zoveel had Ziba met zijn praktijken bij dezen anderszins zeer wijzen koning uitgericht, dat hij een verering bekomt, in plaats dat hij vanwege zijn schandelijke ontrouw aan Mefiboseth bewezen, en leugentaal waarmede hij den koning had bedrogen, verdiend had gestraft te worden. |
30 En Mefibóseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg, 58naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen. | | 58 Alsof hij zeide: Het is mij genoeg, dat het het algemeen welgaat; aan mijn particulier is weinig gelegen, of die schade zal ik door overdenking van het gemene welvaren geduldiglijk opnemen. |
Afscheid van Barzillai |
31 59Barzillai, de Gileadiet, 60kwam ook af van Rógelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden. | | 59 Zie 2 Sam. 17:27. 1 Kon. 2:7. 2 Sam. 17:27 En het geschiedde als David te Mahanáïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim, 1 Kon. 2:7 Maar aan de zonen van Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom. |
60 Eer de koning over de Jordaan toog. |
32 Barzillai nu was zeer oud, een 61man van tachtig jaar; den hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanáïm zijn verblijf had, want hij was een zeer 62groot man. | | 61 Hebr. een zoon. |
d 2 Sam. 17:27, enz. 1 Kon. 2:7. 2 Sam. 17:27 En het geschiedde als David te Mahanáïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim, 1 Kon. 2:7 Maar aan de zonen van Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom. |
62 Van vermogen of middelen. Als 1 Sam. 25:2. 1 Sam. 25:2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. |
33 En de koning zeide tot Barzillai: Trek gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden. | | |
34 Maar Barzillai zeide tot den koning: 63Hoevele zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem? | | 63 Alsof hij zeide: Ik heb toch maar weinig tijd te leven, waartoe dan die moeite? |
35 Ik ben heden 64tachtig jaar oud; 65zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken wat ik eet en wat ik drink? Zou ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn? | | 64 Hebr. een zoon van tachtig jaar. |
65 Hij wil zeggen, dat hij te oud is om in zulks alles vermaak te nemen, dat het hem beter past bij zijn graf te zijn en tot zijn sterfdag zich te bereiden. |
36 Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning 66zulk een vergelding doen? | | 66 Voor een kleine weldaad zo grote vergelding. |
37 Laat toch uw knecht wederkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf mijns vaders en mijner moeder; maar zie, daar is uw knecht 67Chimham, laat dien met mijn heer den koning overtrekken, en doe hem wat goed is in uw ogen. | | 67 Vers 40 genoemd Chimhan; een van Barzillais zonen, als afgeleid wordt uit 1 Kon. 2:7. 1 Kon. 2:7 Maar aan de zonen van Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom. |
38 Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken en ik zal hem doen wat goed is in 68uw ogen; ja, alles wat gij op mij 69begeren zult, zal ik u doen. | | 68 Wat u aangenaam en welgevallig zal mogen zijn. |
69 Hebr. verkiezen zult, te weten, om van mij te begeren, of wat u believen, behagen zal, wat u lief en aangenaam zal zijn. Zie 2 Sam. 15 op vers 15. 2 Sam. 15:15 (kt.) Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles wat mijn heer de koning verkiezen zal, zie, hier zijn uw knechten. |
39 Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was en de koning ook was 70overgegaan, 71kuste de koning Barzillai en zegende hem; alzo keerde 72hij weder naar zijn plaats. | | 70 Met de schouw. Als vers 18. vers 18 Als nu de pont overvoer om het huis des konings over te halen, en te doen wat goed was in zijn ogen, zo viel Simeï, de zoon van Gera, neder voor het aangezicht des konings, als hij over de Jordaan voer; |
71 Nemende van hem zijn afscheid, met dankzegging en wensing alles goeds. Zie Gen. 29 op vers 11. |
72 Barzillai keerde weder naar Rogelim. |
40 En de koning toog voort naar Gilgal, en Chimhan toog met hem voort; en al het volk van Juda 73had den koning overgevoerd, alsook 74een gedeelte van het volk van 75Israël. | | 73 Of: geleidde den koning; en alzo in het volgende vers. |
74 Hebr. de helft, hetwelk altemet voor een gedeelte genomen wordt. |
75 Dat is, van de andere stammen. |
Opstand van Seba; Amása’s dood |
41 En zie, alle mannen van Israël kwamen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, 76gestolen en hebben den koning en zijn huis over de Jordaan 77gevoerd, en alle mannen van David 78met hem? | | 76 Dat is, als steelswijze, zonder ons te ontbieden, alleen geleid. |
77 Of: gevoerd? Alle mannen van David nu waren bij hem, te weten bij den koning, die al zijn officieren en krijgslieden bij zich had. |
78 Dat is, Davids officieren en krijgslieden waren allen met David, en hielden het met die van Juda, die David zelf daartoe bewogen had, vss. 11, 12, 14. Hierom spraken die van Juda te stouter. vers 11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesters, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn om den koning weder te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israël was tot den koning gekomen in zijn huis.) vers 12 Gij zijt mijn broederen, mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om den koning weder te halen? vers 14 Alzo neigde hij het hart van alle mannen van Juda, als van een enig man; en zij zonden heen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten. |
42 Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israël: Omdat de koning 79ons naverwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? 80Hebben wij dan 81enigszins gegeten van des 82konings kost of heeft hij ons een geschenk geschonken? | | 79 Hebr. mij, te weten den stam van Juda. |
80 Zij willen zeggen: Meent gij dat de koning ons daartoe gekocht heeft door goed onthaal of geschenken? |
81 Hebr. etende gegeten. |
82 Hebr. van den koning. |
43 En de mannen van Israël antwoordden den mannen van Juda en zeiden: 83Wij hebben 84tien delen aan den 85koning en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan geringgeacht, dat 86ons woord niet het eerste geweest is om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was 87harder dan het woord der mannen van Israël. | | 83 Hebr. Ik, te weten Israël; en alzo in het volgende. |
84 Hebr. handen. Dit zeggen zij omdat zij tien stammen waren en overzulks tien stemmen hadden. |
85 Dat is, aan den koning in het gemeen of aan het koninkrijk, en ook aan dezen koning David, dien wij met onze gemene stemmen gekozen hebben, 2 Sam. 5:1. 2 Sam. 5:1 TOEN kwamen alle stammen Israëls tot David te Hebron, en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij. |
86 Dat is, dat wij niet de voorstemming en den voortocht gehad hebben in deze zaak. |
87 Dat is, sterker, krachtiger, zodat die van Israël tegen hen niet konden opkomen, maar moesten aflaten. |