Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Achitofels raad, van David inderhaast te overvallen, wordt door Gods beschikking verworpen, en Husais raad gevolgd, vs. 1, enz. Husai laat David zulks weten, en raadt hem terstond voort te trekken, 15. Alzo passeert David de Jordaan, 22. Achitofel verdriet dit zozeer, dat hij zichzelven verhangt, 23. David komt te Mahanaïm, en Absalom trekt over de Jordaan, makende Amasa tot krijgsoverste, 24. Davids goede vrienden verzorgen hem te Mahanaïm met allerhande nooddruft, 27. |
Achitófels raad thans verworpen |
1 VOORTS zeide Achitófel tot Absalom: Laat mij nu twaalfduizend mannen uitlezen, dat ik mij opmake en David dezen nacht achternajage. | | |
2 Zo zal ik over hem komen, daar hij moede en 1slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk dat met hem is, zal vluchten; dan zal ik den koning alleen slaan. | | 1 Zie 2 Sam. 4 op vers 1. 2 Sam. 4:1 (kt.) ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
3 En ik zal al het volk tot u doen wederkeren; 2de man dien gij zoekt, is gelijk het wederkeren van allen; zo zal al het volk in 3vrede zijn. | | 2 Hij wil zeggen: Het is u toch om David te doen; het volk zoudt gij gaarne tot u trekken. Als ik nu David zal hebben omgebracht, daarmede zal het gedaan zijn, zo zal ik het volk lichtelijk tot u wenden; ja, zijn dood is inderdaad de wederkering van al het volk, dat tevreden zal zijn en u voor koning aannemen, als maar David van kant is. Anders: Als zij allen wederkeren (hij is toch de man dien gij zoekt), zo zal al het volk tevreden zijn. |
3 Hebr. zal vrede zijn. Vgl. 1 Sam. 25:6. 2 Sam. 20:9. Job 21:9, enz. 1 Sam. 25:6 En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij u, en uw huis zij vrede, en alles wat gij hebt zij vrede. 2 Sam. 20:9 En Joab zeide tot Amása: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van Amása, om hem te kussen. Job 21:9 Hun huizen hebben vrede, zonder vrees, en de roede Gods is op hen niet. |
4 Dit 4woord nu was 5recht in Absaloms ogen, en in de ogen van alle oudsten van Israël. | | 4 Of: Deze zaak, dit advies. |
5 Dat is, beviel Absalom wel, dacht hem recht en goed te zijn. |
5 Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai, den Archiet, en laat ons horen 6wat hij ook zegt. | | 6 Hebr. wat hij ook heeft in zijn mond. |
6 En als Husai tot Absalom inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: 7Aldus heeft Achitófel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet, spreek 8gij. | | 7 Hebr. Naar ditzelve woord, dat is, aldus, in deze manier heeft hij geraden. |
8 Geef gij ook uw raad. |
7 Toen zeide Husai tot Absalom: De raad dien Achitófel op 9ditmaal geraden heeft, is niet goed. | | 9 Alsof hij zeide: Hij is anders een kloek raadsheer, maar hierin heeft hij gefeild. |
8 Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van 10gemoed zijn als een beer die van de jongen beroofd is in het veld; daartoe is uw vader een krijgsman en zal niet vernachten 11met het volk. | | 10 Hebr. ziel; als Richt. 18:25. Dat is, bitterlijk vertoornd. Richt. 18:25 Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien mannen van bitter gemoed op u aanvallen, en gij uw leven verliest en het leven van uw huis. |
11 Maar zich van hen verwijderen en ergens in een onbekende plaats versteken of verzekeren, als hij in zijn ballingschap bij Sauls tijden dikwijls gedaan had. |
9 Zie, nu heeft hij zich verstoken in een der holen of in een der 12plaatsen. En het zal geschieden als er in het eerst sommigen
13onder hen vallen, dat 14eenieder die het zal horen, alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied onder het volk dat Absalom 15navolgt. | | 12 Die hem van Sauls tijden af bekend zijn. |
13 Onder degenen die David vervolgen. Anders: door hen, dat is, door Davids krijgslieden mochten geslagen worden. |
14 Hebr. de horende zal horen en zeggen. |
15 Hebr. achter Absalom is. |
10 Zo zou hij die ook een 16dapper man is, wiens hart is als een leeuwenhart, 17ten enenmale smelten; want gans Israël weet dat uw vader een held is en het dappere mannen zijn die met hem zijn. | | 16 Hebr. een zoon of kind der dapperheid, kloekheid. Zie 2 Sam. 3 op vers 34. Alzo in het volgende. 2 Sam. 3:34 (kt.) Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem. |
17 Hebr. smeltende smelten, dat is, gans moedeloos en versaagd worden. Zie Deut. 1 op vers 28. Deut. 1:28 (kt.) Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. |
11 Maar ik raad dat 18in alle haast tot u verzameld worde gans Israël, van 19Dan tot Berséba toe, als zand dat aan de zee is, in menigte; en dat uw 20persoon medega in den strijd. | | 18 Hebr. verzameld wordende verzameld worden. |
19 De twee uiterste landpalen in het noorden en zuiden. |
20 Hebr. uw aangezicht. |
12 Dan zullen wij tot hem komen in een der plaatsen waar hij gevonden wordt, en hem 21gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt; en er zal van hem en van al de mannen die met hem zijn, ook niet één worden overgelaten. | | 21 Of: belegeren, of: tegen hem zijn. |
13 En indien hij zich in een stad zal begeven, zo zal gans Israël koorden tot dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot in de 22beek nedertrekken, totdat ook niet één steentje aldaar 23gevonden worde. | | 22 Dat is, in de gracht. |
23 Te weten op den anderen liggende; hij wil zeggen: Wij zullen de stad lichtelijk en geheel verwoesten of uitroeien. |
14 Toen zeide Absalom en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het 24geboden, om den 25goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het 26kwaad over Absalom bracht. | | 24 Dat is, alzo gewild, verordineerd en door Zijn Goddelijke voorzienigheid ten beste van David geschikt. Vgl. 2 Sam. 16:10, 11, 12 en zie Lev. 25 op vers 21. Amos 6:11; 9:3. Nah. 1:14. Insgelijks Ps. 33:9; 111:9; 148:5. 2 Sam. 16:10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? 2 Sam. 16:11 Voorts zeide David tot Abísaï en tot al zijn knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini! Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd. 2 Sam. 16:12 Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien, en de HEERE zal mij goed vergelden voor zijn vloek te dezen dage. Lev. 25:21 (kt.) Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. Amos 6:11 Want zie, de HEERE geeft bevel, en Hij zal het grote huis slaan met inwatering, en het kleine huis met spleten. Amos 9:3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik hen naspeuren en vandaar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik vandaar een slang gebieden, die zal hen bijten. Nah. 1:14 Doch tegen u heeft de HEERE bevolen, dat er van uw naam niemand meer gezaaid zal worden; uit het huis uws gods zal Ik uitroeien de gesneden en gegoten beelden; Ik zal u daar een graf maken, als gij zult veracht zijn geworden. Ps. 33:9 Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er. Ps. 111:9 Pe. Hij heeft Zijn volk verlossing gezonden; Tsade. Hij heeft Zijn verbond in eeuwigheid geboden; Koph. Zijn Naam is heilig en vreselijk. Ps. 148:5 Dat zij den Naam des HEEREN loven; want als Hij het beval, zo werden zij geschapen. |
25 Dienstiger voor Absalom om David te overvallen en geen tijd van rust te geven; hoewel deze raad in zichzelven onrechtvaardig was. |
26 De welverdiende straf, waarvan in het volgende. |
Husai waarschuwt David |
15 En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitófel Absalom en den oudsten van Israël geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden. | | |
16 Nu dan, zendt haastelijk heen en boodschapt David, zeggende: Vernacht dezen nacht niet in de vlakke velden der woestijn en ook ga 27spoediglijk 28over; opdat de koning niet verslonden worde, en al het volk dat met hem is. | | 27 Hebr. overgaande ga over. |
28 Over de Jordaan, als in het volgende verklaard wordt. |
17 29Jónathan nu en Ahimáäz 30stonden bij de fontein Rogel; en een 31dienstmaagd ging heen en zeide het hun aan; en zij gingen heen en zeiden het den koning David aan. Want zij 32mochten zich niet zien laten, dat zij in de stad kwamen. | | 29 Zie 2 Sam. 15:27, 28. 2 Sam. 15:27 Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimáäz, uw zoon, en Jónathan, Abjathars zoon, met u. 2 Sam. 15:28 Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden kome, dat men mij aanzegge. |
30 Dat is, zij hielden zich daar op en verwachtten tijding die zij David mochten overbrengen. Van de plaats zie Joz. 15:7; 18:16. Joz. 15:7 Verder zal deze landpale opgaan naar Debir van het dal van Achor en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adûmmim is, die aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en haar uitgangen zullen wezen te En-Rógel. Joz. 18:16 En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des bergs die tegenover het dal des zoons van Hinnom is, die in het dal der Refaïeten is tegen het noorden, en gaat af door het dal van Hinnom, aan de zijde der Jebusieten zuidwaarts, en gaat af aan de fontein van Rogel, |
31 Die men zonder verdenken tot een fontein kon schikken, om iets te wassen of om water te halen. |
32 Dat is, zij durfden in de stad niet komen en alsdan weder uitgaan naar David, om geen achterdocht te geven. |
18 Een jongen dan nog zag hen en zeide het Absalom aan; doch die beiden gingen haastelijk en kwamen in eens mans huis te Bahûrim, dewelke een put had in zijn 33voorhof, en zij daalden daarin. | | 33 Versta een open plaats aan zijn huis. |
19 En de vrouw nam en spreidde een deksel over 34het opene van den put en strooide gort daarop. Alzo werd de zaak niet bekend. | | 34 Hebr. het aangezicht. |
20 Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimáäz en Jónathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat 35waterriviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem. | | 35 Of: waterveer. |
21 En het geschiedde nadat 36zij weggegaan waren, zo klommen zij uit den put en gingen heen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op en gaat haastelijk over het 37water, want 38alzo heeft Achitófel tegen ulieden geraden. | | 36 Absaloms knechten. |
37 De Jordaan, als volgt. |
38 Als boven verhaald is. |
22 Toen maakte zich David op en al het volk dat met hem was, en zij gingen over de Jordaan. Aan het morgenlicht 39ontbrak er niet tot één toe, die niet over de Jordaan gegaan was. | | 39 Bij nacht gingen zij allen over, zodat er in den morgen niet één aan de andere zijde gebleven was. |
23 Als nu Achitófel zag dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn 40stad en 41gaf bevel aan zijn huis en verhing zich. Alzo stierf hij en werd begraven in zijns vaders graf. | | 40 Boven genoemd Gilo, 2 Sam. 15:12. 2 Sam. 15:12 Absalom zond ook om Achitófel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit Gilo te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom. |
41 Of: gaf, stelde order, disponeerde over zijn huis, dat is, huisgezin en goederen; hetwelk zoveel is als: hij verklaarde zijn uitersten wil en maakte zijn testament. Vgl. 2 Kon. 20:1. Jes. 38:1. 2 Kon. 20:1 IN die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven. Jes. 38:1 IN die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven. |
24 David nu kwam te 42Mahanáïm; en Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen Israëls met hem. | | 42 Zie 2 Sam. 2 op vers 8. 2 Sam. 2:8 (kt.) Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste dien Saul gehad had, nam Isbóseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanáïm, |
25 En Absalom had Amása in Joabs plaats gesteld over het heir. Amása nu was eens mans zoon, wiens naam was 43Jethra, de Israëliet, die 44ingegaan was tot 45Abigal, dochter van 46Nahas, zuster van Zerúja, Joabs moeder. | | 43 Hebr. Jithra, de Israëliet, anders genoemd Jether 1 Kron. 2:17, alwaar hij genoemd wordt een Ismaëliet; waaruit door sommigen wordt afgeleid dat hij van afkomst een Ismaëliet was, maar bekeerd zijnde, het volk Gods ingelijfd en ten aanzien van dien een Israëliet vernoemd. Anderen menen dat hij een Israëliet was van afkomst, maar onder de Ismaëlieten gewoond en verkeerd had en daarvan ook alzo genoemd. 1 Kron. 2:17 En Abígaïl baarde Amása; en de vader van Amása was Jether, een Ismaëliet. |
44 Dat is, die bij haar gelegen had. Zie Gen. 6 op vers 4. Gen. 6:4 (kt.) In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
45 1 Kron. 2:16, 17 genoemd Abigaïl. Deze was Davids zuster, als Zeruja ook was. 1 Kron. 2:16 En hun zusters waren Zerúja en Abígaïl. De kinderen nu van Zerúja waren Abísaï en Joab en Asa-El, drie. 1 Kron. 2:17 En Abígaïl baarde Amása; en de vader van Amása was Jether, een Ismaëliet. |
46 Huisvrouw (als sommigen menen) van Isaï, Davids vader. Anderen menen dat Isaï zelf anders Nahas genoemd is geweest. Hebr. Nachasch. |
26 Israël nu en Absalom legerden zich in het land van 47Gilead. | | 47 Waar Mahanaïm ook gelegen was, om David van alle kanten te omsingelen, volgens den raad van Husai. |
27 En het geschiedde als David te Mahanáïm gekomen was, dat 48Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en 49Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en a50Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim, | | 48 Hebr. Schobi. Enigen menen dat deze een broeder was van Hanun, van wien 2 Sam. 10:1, enz., gesproken is, en dat David Hanun, als hij Rabba innam (2 Sam. 12:30, 31), afgezet of ook gedood hebbende, dezen broeder in zijn plaats tot koning heeft gesteld, die overzulks hier zijn dankbaarheid zou hebben bewezen. 2 Sam. 10:1 EN het geschiedde daarna, dat de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijn plaats. 2 Sam. 12:30 En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker gewicht was een talent goud, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij uit een zeer groten roof der stad. 2 Sam. 12:31 Het volk nu dat daarin was, voerde hij uit en legde het onder zagen en onder ijzeren dorswagens en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David en al het volk weder naar Jeruzalem. |
49 Zie 2 Sam. 9:4, 5. 2 Sam. 9:4 En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir, den zoon van Ammiël, te Lódebar. 2 Sam. 9:5 Toen zond de koning David heen, en hij nam hem uit het huis van Machir, den zoon van Ammiël, van Lódebar. |
a 2 Sam. 19:31, 32. 1 Kon. 2:7. 2 Sam. 19:31 Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rógelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden. 2 Sam. 19:32 Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaar; en hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanáïm zijn verblijf had, want hij was een zeer groot man. 1 Kon. 2:7 Maar aan de zonen van Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom. |
50 Zie 2 Sam. 19:31, 32, enz. 2 Sam. 19:31 Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rógelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden. 2 Sam. 19:32 Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaar; en hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanáïm zijn verblijf had, want hij was een zeer groot man. |
28 Beddenwerk en schalen en 51aarden vaten, en tarwe en gerst en meel en geroost koren, en bonen en linzen, ook 52geroost, | | 51 Hebr. vaten van den formeerder, dat is, van den pottenbakker. |
52 Te weten de bonen en linzen. |
29 En honing en boter en schapen en koeienkazen brachten tot David en tot het volk dat met hem was, om te eten; want zij 53zeiden: Dit volk is hongerig en moede en dorstig 54in de woestijn. | | 53 Te weten bij zichzelven, dat is, dachten, horende van Davids vluchten van Jeruzalem en haastig passeren door de woestijn, dat zij ongetwijfeld aldaar van alles gebrek zouden hebben geleden; daarom hadden zij deze provisie bereid om hen te verkwikken. |
54 Of: van de woestijn. |