Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Ziba verkrijgt van David, door geschenken en vals aangeven, al het goed van zijn heer Mefiboseth, vs. 1, enz. Simeï hoont en vloekt David, 5. Abisaï wil het wreken, maar David neemt het zeer geduldiglijk op, 9. Absalom komt met Achitofel te Jeruzalem, 15. Husai voegt zich kloekelijk bij Absalom, 16. Absalom beslaapt zijns vaders bijwijven in het openbaar, naar den raad van Achitofel, 20. Die te dien tijde hoog geacht was, 23. |
Ziba bij David |
1 ALS nu David een weinig van de 1hoogte was voortgegaan, zie, toen ontmoette hem Ziba, Mefibóseths 2jongen, met een paar 3gezadelde ezels, en daarop tweehonderd broden, met honderd stukken rozijnen en honderd stukken zomervruchten en een lederen zak wijn. | | 1 Van den Olijfberg. |
2 Dat is, knecht of dienaar. Zie van dezen 2 Sam. 9:2, enz. 2 Sam. 9:2 Het huis van Saul nu had een knecht, wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht. |
3 Anders: gegorde, geladen. |
2 En de koning zeide tot Ziba: 4Wat zult gij daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het 5huis des konings om op te rijden, en het brood en de zomervruchten om te eten voor de jongens, en de wijn opdat de moeden in de 6woestijn drinken. | | 4 Hebr. Wat zullen u die? |
5 Als daar waren enige vrouwen, mitsgaders de vrienden en hovelingen van den koning, benevens den koning zelven, die te voet ging, 2 Sam. 15:16, 17, 30. 2 Sam. 15:16 En de koning ging uit met zijn ganse huis, te voet; doch de koning liet tien bijwijven om het huis te bewaren. 2 Sam. 15:17 Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats. 2 Sam. 15:30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets. Ook had al het volk dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt en zij gingen op, opgaande en wenende. |
6 Zie 2 Sam. 15:23; 17:29. 2 Sam. 15:23 En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn. 2 Sam. 17:29 En honing en boter en schapen en koeienkazen brachten tot David en tot het volk dat met hem was, om te eten; want zij zeiden: Dit volk is hongerig en moede en dorstig in de woestijn. |
3 Toen zeide de koning: Waar is dan de 7zoon uws 8heren? aEn Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij 9zeide: Heden zal mij het huis Israëls mijns vaders koninkrijk wedergeven. | | 7 Mefiboseth. |
8 Jonathans. |
a 2 Sam. 19:27. 2 Sam. 19:27 Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen. Doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan wat goed is in uw ogen. |
9 Een schandelijke ontrouw aan zijn heer, met een stoute leugen, die David zonder onderzoek al te haast geloofd heeft. Zie 2 Sam. 19:26, 27. 2 Sam. 19:26 En hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel. 2 Sam. 19:27 Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen. Doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan wat goed is in uw ogen. |
4 Zo zeide de koning tot Ziba: Zie, 10het zal uwe zijn, alles wat Mefibóseth 11heeft. En Ziba zeide: Ik 12buig mij neder, laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer koning. | | 10 Een haastig oordeel van zo wijzen koning. Zie 2 Sam. 19:27, enz. 2 Sam. 19:27 Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen. Doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan wat goed is in uw ogen. |
11 Zie 2 Sam. 9:7, 9. 2 Sam. 9:7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven, en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel. 2 Sam. 9:9 Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft en zijn ganse huis, heb ik den zoon uws heren gegeven. |
12 Tot teken van eerbied en dankbaarheid, als 2 Sam. 14:22. Hierom was het Ziba te doen, die deze gelegenheid waarnam om zijn particulier profijt te doen met Davids nood. 2 Sam. 14:22 Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde en boog zich en dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft uw knecht gemerkt, dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer koning, omdat de koning het woord zijns knechts gedaan heeft. |
Simeï vloekt David |
5 Als nu de koning David tot aan 13Bahûrim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was b14Simeï, de zoon van Gera; hij 15ging steeds voort en vloekte. | | 13 Zie 2 Sam. 3 op vers 16. 2 Sam. 19:16. 2 Sam. 3:16 (kt.) En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot Bahûrim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder. 2 Sam. 19:16 En Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahûrim was, haastte en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet; |
b 1 Kon. 2:8. 1 Kon. 2:8 En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini uit Bahûrim, die mij vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode! |
14 Hebr. Schimi. |
15 Hebr. hij ging of kwam uit, uitgaande of uitkomende, en vloekte; dat is, hij ging al gaande en vloekende. Vgl. 2 Sam. 13:19 en onder, vers 13. 2 Sam. 13:19 Toen nam Thamar as op haar hoofd en scheurde den veelvervigen rok dien zij aanhad; en zij legde haar hand op haar hoofd en ging vast heen en kreet. vers 13 Alzo ging David met zijn lieden op den weg; en Simeï ging al voort langs de zijde des bergs tegen hem over en vloekte, en wierp met stenen van tegen hem over en stoof met stof. |
6 En hij wierp David met stenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, 16hoewel al het volk en al de helden aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand waren. | | 16 Niettegenstaande dat dezen allen aan Davids zijde gingen, bestond hij zulk een stout stuk. |
7 Aldus nu zeide Simeï 17in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij 18man des bloeds en gij 19Belialsman. | | 17 Of: als of terwijl hij hem [David] vloekte. |
18 Hebr. man der bloeden, dat is, gij moordenaar, gij bloeddorstige, bloedgierige, zie Ps. 5 op vers 7. Ps. 5:7 (kt.) Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel. |
19 Zie Deut. 13 op vers 13. Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
8 De HEERE heeft 20op u doen wederkomen al het bloed van 21Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon. Zie nu, gij zijt in uw 22ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt. | | 20 Zie Richt. 9 op vers 24. Richt. 9:24 (kt.) Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. |
21 Hij scheldt David, als een auteur van Abners en Isboseths moord, waardoor hij wil zeggen dat David aan de kroon geraakt is van gans Israël. |
22 Hebr. kwaad, dat is, ellende, straf uwer zonden. |
9 Toen zeide Abísaï, de zoon van Zerúja, tot den koning: Waarom zou deze c23dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen. | | c 1 Sam. 24:15. 2 Sam. 9:8. 1 Sam. 24:15 Naar wien is de koning van Israël uitgegaan? Wien jaagt gij na? Naar een doden hond? Naar een enige vlo? 2 Sam. 9:8 Toen boog hij zich en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben? |
23 Zie 2 Sam. 9 op vers 8. 2 Sam. 9:8 (kt.) Toen boog hij zich en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben? |
10 Maar de koning zeide: 24Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? 25Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem 26gezegd: Vloek David. Wie zou dan 27zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan? | | 24 Hebr. Wat is mij en ulieden? of: Wat hebben ik en gijlieden? Te weten, met elkander te doen. Alsof hij zeide: Wat zijt gij mij altijd lastig met uw toorn en hevigheid, waardoor gij geneigd zijt terstond met het zwaard vaardig te zijn? Alzo 2 Sam. 19:22. Richt. 11:12, enz. 2 Sam. 19:22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israël? Richt. 11:12 Voorts zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt om tegen mijn land te krijgen? |
25 Of: dat hij vloekt? |
26 Versta dit niet eigenlijk, alsof God, óf uitwendiglijk door Zijn woord, óf inwendiglijk door Zijn Heiligen Geest, zulks zou hebben bevolen; maar, door gelijkenis, van de heimelijke regering en voorzienigheid Gods, door dewelke Hij dezen Simeï den satan en zijn eigen boze lusten heeft overgegeven, en zijn boosheid, die hij van zichzelven had, alzo geregeerd dat hij haar nu tegen David aanwendt; om denzelven Vaderlijk te kastijden en te vernederen, en de boosheid van Simeï daarna rechtvaardiglijk te straffen. Vgl. 1 Sam. 18:10, 11. 2 Sam. 12:11, 12; 24:1. 1 Kon. 22:21, 22. 1 Kron. 21:1. 1 Sam. 18:10 En het geschiedde des anderen daags, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag. (Saul nu had een spies in de hand.) 1 Sam. 18:11 En Saul schoot de spies en zeide: Ik zal David aan den wand spitten. Maar David wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af. 2 Sam. 12:11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen voor de ogen dezer zon. 2 Sam. 12:12 Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon. 2 Sam. 24:1 EN de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda. 1 Kon. 22:21 Toen ging een geest uit en stond voor het aangezicht des HEEREN en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? 1 Kon. 22:22 En hij zeide: Ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo. 1 Kron. 21:1 TOEN stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan dat hij Israël telde. |
27 Te weten tot den Heere. Alhoewel nu God David geen onrecht deed, zo beging nochtans Simeï een grote misdaad, die David oordeelde strafbaar te zijn. Zie 1 Kon. 2:9. 1 Kon. 2:9 Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen. |
11 Voorts zeide David tot Abísaï en tot al zijn knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, 28zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van 29Jemini! Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem 30gezegd. | | 28 Dat is, staat naar mijn leven. Zie 2 Sam. 4 op vers 8. 2 Sam. 4:8 (kt.) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht; alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wraken gegeven van Saul en van zijn zaad. |
29 Dat is, deze Benjaminiet, als Richt. 19:16. Simeï was van Sauls geslacht, vers 5, en Saul was uit den stam van Benjamin. Zie 2 Sam. 3 op vers 19. 2 Sam. 19:16. Richt. 19:16 En zie, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraïm, doch als vreemdeling verkerende te Gíbea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini. vers 5 Als nu de koning David tot aan Bahûrim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort en vloekte. 2 Sam. 3:19 (kt.) En Abner sprak ook voor de oren van Benjamin; voorts ging Abner ook heen om te Hebron voor Davids oren te spreken alles wat goed was in de ogen van Israël en in de ogen van het ganse huis van Benjamin. 2 Sam. 19:16 En Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahûrim was, haastte en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet; |
30 Zie op het voorgaande vers. |
12 Misschien zal de HEERE mijn 31ellende aanzien, en de HEERE zal mij goed vergelden voor zijn 32vloek te dezen dage. | | 31 Anders: mijn oog, dat is, mijn tranen. |
32 Dat is, waarmede Simeï mij op dezen dag vloekt; of: God zal mij misschien, zelfs ook op dezen dag, wat goeds bescheren voor dezen vloek. |
13 Alzo ging David met zijn lieden op den weg; en Simeï 33ging al voort langs de zijde des bergs tegen 34hem over en vloekte, en wierp met stenen 35van tegen hem over en 36stoof met stof. | | 33 Hebr. ging gaande. |
34 David. |
35 Of: tegen hem aan. |
36 Dat is, hij verwekte stof en schopte of wierp het op David en zijn volk; of: hij wierp met aarden kluiten, zodat David en de zijnen van derzelver stof bestoven werden. |
14 En de koning kwam in en al het volk dat met hem was, moede zijnde; en hij verkwikte zich aldaar. | | |
Absalom volgt Achitófels raad |
15 Absalom nu en al het volk, de mannen Israëls, kwamen te Jeruzalem, en Achitófel met 37hem. | | 37 Absalom. |
16 En het geschiedde als Husai, de Archiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: 38De koning leve, de koning leve! | | 38 Dat is, ik wens den koning geluk en heil met een lang leven. |
17 Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uw weldadigheid aan uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend getogen? | | |
18 En Husai zeide tot Absalom: Neen, maar welken de HEERE verkiest en al dit volk en alle mannen van Israël, diens zal ik zijn en bij hem zal ik blijven. | | |
19 En ten andere, wien zou ik dienen? Zou het niet zijn voor het aangezicht 39zijns zoons? Gelijk als ik voor het aangezicht uws vaders gediend heb, alzo zal ik voor uw aangezicht zijn. | | 39 Davids. |
20 Toen zeide Absalom tot Achitófel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen? | | |
21 En Achitófel zeide tot Absalom: 40Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij gelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal gans Israël 41horen dat gij bij uw vader 42stinkende zijt geworden, en de handen van allen die met u zijn, zullen 43gesterkt worden. | | 40 Dat is, beslaap haar. Zie Gen. 6 op vers 4. Gen. 6:4 (kt.) In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
41 Dat is, dat horende, zullen zij verstaan en merken dat gij met ernst tegen uw vader gaat en naar hem niet vraagt, zodat zij niet hebben te vrezen dat gij u met uw vader mocht verzoenen en zij alsdan in gevaar van straf blijven. |
42 Zie Gen. 34 op vers 30. Gen. 34:30 (kt.) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
43 Dat is, zij zullen moed en courage nemen om met u tegen uw vader dapperlijk en zonder schromen aan te gaan. Gelijk daarentegen het slap worden der handen betekent, moed en courage te verliezen. Zie 2 Sam. 4:1. 2 Sam. 4:1 ALS nu Sauls zoon hoorde dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap en gans Israël werd verschrikt. |
22 Zo spanden zij Absalom een tent op het 44dak; en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor 45de ogen van het ganse Israël. | | 44 Zie 2 Sam. 11:2. Deut. 22 op vers 8. 2 Sam. 11:2 Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond en wandelde op het dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw zich wassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien. Deut. 22:8 (kt.) Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende, daarvan afviel. |
45 Zonder schroom en schaamte voor God en mensen volgde hij dezen schandelijken raad omdat hij van Achitofel kwam, wiens raad van zulke waarde was, als volgt. En alzo wordt hier vervuld hetgeen God door Nathan David had voorzegd, 2 Sam. 12:11, 12. 2 Sam. 12:11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen voor de ogen dezer zon. 2 Sam. 12:12 Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon. |
23 En in die dagen was Achitófels raad dien hij ried, 46alsof men naar Gods woord gevraagd had; alzo was alle raad van Achitófel, zo bij David als bij Absalom. | | 46 Dat is, zo veel en hoog geacht, alsof de raad van God Zelven kwam. Zodat David wel reden had om te bidden tot God, als te zien 2 Sam. 15:31. Hoe nu God David verhoord en Achitofel met zijn raad te schande gemaakt heeft, zie daarvan in het volgende hoofdstuk. 2 Sam. 15:31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitófel is onder degenen die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O HEERE, maak toch Achitófels raad tot zotheid. |