Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 13 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

2 Samuël 13

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

1 EN het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar liefkreeg.
2 En Amnon was benauwd tot krank wordens toe om zijner zuster Thamars wil, want zij was een maagd, zodat het in Amnons ogen zwaar was haar iets te doen.
3 Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jónadab, een zoon van Símea, Davids broeder; en Jónadab was een zeer wijs man.
4 Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen tot morgen zo mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief.
5 En Jónadab zeide tot hem: Leg u op uw leger en maak u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij mij met brood spijzige en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het aanzie en van haar hand ete.
6 Amnon dan legde zich en maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij twee koekjes voor mijn ogen toemake en ik van haar hand ete.
7 Toen zond David heen tot Thamar in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis van uw broeder Amnon en maak hem een spijze.
8 En Thamar ging heen in het huis van haar broeder Amnon (hij nu was nederliggende), en zij nam deeg en kneedde het en maakte koekjes toe voor zijn ogen en bakte de koekjes.
9 En zij nam een pan en goot ze uit voor zijn aangezicht, maar hij weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet allen man van mij uitgaan. En alle man ging van hem uit.
10 Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand ete. Zo nam Thamar de koekjes die zij gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de kamer.
11 Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij ate, zo greep hij haar en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster.
12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht mij niet, want alzo doet men niet in Israël; doe deze dwaasheid niet.
13 Want ik, waarheen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israël; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden.
14 Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar en lag bij haar.
15 Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten haat, want de haat waarmede hij haar haatte, was groter dan de liefde waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg.
16 Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad zou groter zijn dan het andere dat gij bij mij gedaan hebt. Maar hij wilde naar haar niet horen.
17 En hij riep zijn jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit naar buiten, en grendel de deur achter haar toe.
18 Zij nu had een veelvervigen rok aan, want alzo werden des konings dochters die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten en grendelde de deur achter haar toe.
19 Toen nam Thamar as op haar hoofd en scheurde den veelvervigen rok dien zij aanhad; en zij legde haar hand op haar hoofd en ging vast heen en kreet.
20 En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Aminon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar en was eenzaam in het huis van haar broeder Absalom.
21 Als de koning David al deze dingen hoorde, zo ontstak hij zeer.
22 Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had.
23 En het geschiedde na twee volle jaren, dat Absalom schaapscheerders had te Baäl-Hazor, dat bij Efraïm is; zo nodigde Absalom al des konings zonen.
24 En Absalom kwam tot den koning en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaapscheerders; dat toch de koning en zijn knechten met uw knecht gaan.
25 Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet altezamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn. En hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem.
26 Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan?
27 Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan.
28 Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden, vreest niet; is het niet omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper.
29 En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden.
30 En het geschiedde als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen en er is niet één van hen overgelaten.
31 Toen stond de koning op en scheurde zijn klederen en legde zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijn knechten met gescheurde klederen.
32 Maar Jónadab, de zoon van Símea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben, maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is erop toegelegd van den dag af dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft.
33 Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, denkende: Al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood.
34 Absalom nu vluchtte; en de jongen die de wacht hield, hief zijn ogen op en zag toe, en zie, er kwam veel volk van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.
35 Toen zeide Jónadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; naar het woord uws knechts, alzo is het geschied.
36 En het geschiedde als hij geëindigd had te spreken, zie, zo kwamen de zonen des konings en hieven hun stemmen op en weenden; en de koning ook, en al zijn knechten weenden met een zeer groot geween.
37 (Absalom dan vluchtte en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen.
38 Alzo vluchtte Absalom, en toog naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren.
39 Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uit te trekken; want hij had zich getroost over Amnon, dat hij dood was.

Einde 2 Samuël 13