Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob roept zijn zonen, om die voor zijn dood te zegenen, vs. 1, enz. Bestraft vooreerst de schandelijke daden van Ruben, Simeon en Levi, 3. Roemt daarna zeer hoog de heerlijkheid van Juda, profeterende van den tijd der geboorte van Jezus Christus (naar het vlees) uit hem, mitsgaders Zijn Koninkrijk en de beroeping der heidenen, 8. Van Zebulon, 13. Issaschar, 14. Dan, 16. Gad, 19. Aser, 20. Naftali, 21. Jozefs bijzonderen zegen, 22. Van Benjamin, 27. Eindelijk geeft Jakob bevel van de plaats zijner begrafenis, 29. En sterft, 33. |
Jakob neemt afscheid van zijn zonen |
1 DAARNA riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u en ik zal u verkondigen hetgeen dat u 1in de navolgende dagen wedervaren zal. |
| 1 Hebr. in het achterste, laatste of na vervolg der dagen, dat is, in de toekomende tijden, te weten omtrent 200 jaren na dezen tijd beginnende, en voorts tot de komst en het Koninkrijk van den Messias toe. |
|
2 Komt tezamen en hoort, gij zonen Jakobs, en hoort naar Israël, uw vader. |
3 Ruben, gij zijt amijn eerstgeborene, 2mijn kracht en 3het begin mijner macht; 4de voortreffelijkste in hoogheid en de voortreffelijkste in sterkte. |
| a Gen. 29:32. |
| Gen. 29:32 En Lea werd bevrucht en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben. |
| 2 Dat is, een kind in de principale sterkte mijns levens gewonnen. |
| 3 Te weten in het kinderen winnen. Alzo worden de eerstgeborenen genoemd Deut. 21:17. Ps. 78:51. |
| Deut. 21:17 Maar den eerstgeborene, den zoon der gehate, zal hij kennen, gevende hem het dubbele deel van alles wat bij hem zal worden gevonden; want hij is het beginsel zijner kracht, het recht der eerstgeboorte is zijne. Ps. 78:51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham. |
| 4 Hebr. de voortreffelijkheid. |
|
4 5Snelle afloop 6als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn, bwant 7gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; 8hij heeft mijn bed beklommen. |
| 5 Hebr. Snelheid. |
| 6 Te weten, als gij uws vaders bed geschonden hebt. Gelijk het water van een hoge plaats in een lage zeer snellijk afloopt, zo hebt gij door uw onkuise begeerte, verenigd met grote stoutheid en lichtvaardigheid, uzelven in een schandelijke misdaad en oneer gestort. |
| b Gen. 35:22. 1 Kron. 5:1. |
| Gen. 35:22 En het geschiedde als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf. 1 Kron. 5:1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; |
| 7 Dat is, gij hebt uws vaders bed door bloedschande ontreinigd. |
| 8 Dit heeft Jakob gesproken, zich wendende tot zijn andere zonen. |
|
5 Simeon en Levi zijn 9gebroeders; hun 10handelingen zijn werktuigen van geweld. |
| 9 Te weten niet alleen van natuur, maar ook van zinnen, manieren, en werken in het kwaad; hetwelk zij bewezen hebben met hun handel tegen de Sichemieten, Genesis 34. |
| Genesis 34 EN Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging uit om de dochteren van dat land te bezien. |
| 10 Sommigen: zwaarden. |
|
6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad, mijn 11eer worde niet verenigd met hun vergadering; want in hun toorn chebben zij 12de mannen doodgeslagen en in hun moedwil hebben zij de 13ossen weggerukt. |
| 11 Eer is hier zoveel als tevoren ziel, dewelke het waardigste deel van den mens is; alzo kan het woord eer ook genomen worden Ps. 16:9; 30:13; 57:9. Anders: tong, waarmede men schuldig is God te eren, en Zijn lof te verbreiden. Men kan ook door het woord eer verstaan zijn goeden naam. |
| Ps. 16:9 Daarom is Mijn hart verblijd en Mijn eer verheugt zich; ook zal Mijn vlees zeker wonen. Ps. 30:13 Opdat mijn eer U psalmzinge en niet zwijge. HEERE mijn God, in eeuwigheid zal ik U loven. Ps. 57:9 Waak op, mijn eer; waak op, gij luit en harp; ik zal in den dageraad opwaken. |
| c Gen. 34:25. |
| Gen. 34:25 En het geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen de twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard en kwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was. |
| 12 Hebr. den man, versta de Sichemieten. Zie Gen. 34:25, 26. |
| Gen. 34:25 En het geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen de twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard en kwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was. Gen. 34:26 Zij sloegen ook Hemor en zijn zoon Sichem dood met de scherpte des zwaards; en zij namen Dina uit Sichems huis en gingen vandaar. |
| 13 Hebr. den os; versta hierbij ook andere beesten die zij in het plunderen van de stad Sichem den inwoners ontweldigd hebben. Dikwijls gebruiken de Hebreeën het enkelvoud voor meervoud, Gen. 32:5. 1 Kron. 10:1 vgl. met 1 Sam. 31:1. |
| Gen. 32:5 En ik heb ossen en ezels, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen. 1 Kron. 10:1 EN de Filistijnen streden tegen Israël, en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilbóa. 1 Sam. 31:1 DE Filistijnen dan streden tegen Israël; en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte Gilbóa. |
|
7 14Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig, en hun verbolgenheid, want zij is hard. 15Ik zal hen dverdelen onder Jakob en zal hen verstrooien onder Israël. |
| 14 Vervloekt te zijn, is lichamelijke en geestelijke, tijdelijke en eeuwige straf, of enige van deze onderworpen te zijn, als Gen. 3:14; 4:11; 5:29. Deut. 28:16, 17. Matth. 25:41. Versta hier tijdelijke straf. |
| Gen. 3:14 Toen zeide de HEERE God tot de slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens. Gen. 4:11 En nu zijt gij vervloekt; van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen. Gen. 5:29 En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloekt heeft. Deut. 28:16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld. Deut. 28:17 Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog. Matth. 25:41 Dan zal Hij zeggen ook tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. |
| 15 Jakob spreekt in den Naam Gods, als een profeet, en zijn profetie is vervuld in de nakomelingen, want de stam van Simeon in het land Kanaän is vermengd geweest onder den stam van Juda, Joz. 19:1, en de stam van Levi verspreid onder al de stammen. |
| Joz. 19:1 DAARNA ging het tweede lot uit voor Simeon, voor den stam der kinderen van Simeon naar hun huisgezinnen; en hun erfdeel was in het midden van het erfdeel der kinderen van Juda. |
| d Joz. 19:1; 21:3, 4, enz. |
| Joz. 19:1 DAARNA ging het tweede lot uit voor Simeon, voor den stam der kinderen van Simeon naar hun huisgezinnen; en hun erfdeel was in het midden van het erfdeel der kinderen van Juda. Joz. 21:3 Daarom gaven de kinderen Israëls den Levieten van hun erfdeel, naar den mond des HEEREN, deze steden en de voorsteden derzelve. Joz. 21:4 Toen ging het lot uit voor de huisgezinnen der Kahathieten; en voor de kinderen van Aäron, den priester, uit de Levieten, waren van den stam van Juda, en van den stam van Simeon, en van den stam van Benjamin door het lot, dertien steden. |
|
8 Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven; 16uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor 17u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen. |
| 16 Dat is, gij zult hen in de vlucht slaan, en dempen. Vgl. Ps. 18:41. |
| Ps. 18:41 En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik. |
| 17 Hiermede geeft hij te kennen, dat zijn nakomelingen tot de heerschappij, het andere deel van het recht der eerstgeboorte, zouden verheven worden. |
|
9 18Juda eis een leeuwenwelp, gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon. Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw en als een oude leeuw; 19wie zal hem doen opstaan? |
| 18 Dit alles wordt hier gesproken bij gelijkenis, om uit te drukken de tijdelijke heerschappij en macht der nakomelingen van Juda, Richt. 1:2. 1 Sam. 17:51. 2 Sam. 8:12, 13. 1 Kon. 9:20, enz., en de eeuwige van den Messias, Die uit Juda zou spruiten, Matth. 28:18. Luk. 1:32, 33. Ef. 1:20, 21. |
| Richt. 1:2 En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven. 1 Sam. 17:51 Daarom liep David en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard en hij trok het uit zijn schede, en hij doodde hem en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen dat hun geweldigste dood was, zo vluchtten zij. 2 Sam. 8:12 Van Syrië en van Moab en van de kinderen Ammons en van de Filistijnen en van Amalek, en van den roof van Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba. 2 Sam. 8:13 Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had, in het Zoutdal, achttienduizend. 1 Kon. 9:20 Aangaande al het volk dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten, die niet waren van de kinderen Israëls, Matth. 28:18 En Jezus bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. Ef. 1:20 Die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, en heeft Hem
gezet tot Zijn rechterhand in den hemel, Ef. 1:21 Ver boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij, en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; |
| e Num. 24:9. Micha 5:7. |
| Num. 24:9 Hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd gelijk een leeuw en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? Zo wie u zegent, die zij gezegend, en vervloekt zij wie u vervloekt. Micha 5:7 Ja, het overblijfsel Jakobs zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden; dewelke, wanneer hij doorgaat, zo vertreedt en verscheurt hij, dat niemand redde. |
| 19 Alsof hij zeide: Zijn vijanden zullen hem zozeer vrezen, dat zij hem niet lichtelijk, noch zonder hun schade, tergen zullen. |
|
10 De 20scepter zal fvan Juda niet wijken, noch 21de wetgever 22van tussen zijn voeten, totdat 23Silo 24komt, en Denzelven 25zullen de volken gehoorzaam zijn. |
| 20 Dat is, de macht om te regeren, Jes. 14:5. Ez. 19:11, 14. Zach. 10:11, omdat de regeerders staven of scepters in hun handen droegen, tot een teken van heerschappij, Esth. 8:4. Anders: De stam; dat is, de stam van Juda zal niet vermengd worden met andere, noch gevoerd uit zijn plaats, vooraleer, enz. |
| Jes. 14:5 De HEERE heeft den stok der goddelozen gebroken, den scepter der heersers. Ez. 19:11 En hij had sterke roeden tot scepters der heersers, en de stam van elke roede
werd hoog tussen de dichte takken; en hij werd gezien door zijn hoogte, met de menigte zijner takken. Ez. 19:14 Daartoe is een vuur uitgegaan uit een roede zijner ranken, dat zijn vrucht verteerd heeft; zodat aan hem geen sterke roede is tot een scepter om te heersen. Dit is een weeklage en is tot een weeklage geworden. Zach. 10:11 En Hij zal door de zee gaan, die benauwende, en Hij zal de golven in de zee slaan en al de diepten der rivier zullen verdrogen; dan zal de hoogmoed van Assur nedergeworpen worden, en de scepter van Egypte zal wegwijken. Esth. 8:4 De koning nu reikte den gouden scepter Esther toe. Toen rees Esther op en zij stond voor het aangezicht des konings. |
| f Matth. 2:6. |
| Matth. 2:6 En gij Bethlehem, gij land van Juda, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. |
| 21 Versta dengene die de macht heeft om de wetten der regering te stellen, en voor te schrijven. Zie Spr. 8:15. |
| Spr. 8:15 Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. |
| 22 Dat is, die van den stam van Juda afkomstig zal wezen. Anders: die als een discipel aan de voeten van den meester in de wetten zal onderwezen worden; alzo Deut. 33:3. |
| Deut. 33:3 Immers bemint Hij de volken; al Zijn heiligen zijn in Uw hand. Zij zullen in het midden tussen Uw voeten gezet worden; eenieder zal ontvangen van Uw woorden. |
| 23 Hierbij wordt buiten allen twijfel verstaan de Messias. Het wordt van sommigen overgezet met zijn Zoon of Vrucht, te weten de Zoon van Juda; want het Hebreeuwse woord betekent het velletje waarin de kinderen geboren worden, en alzo het kind zelf dat erin ligt, en uit het geslacht van Juda (waarvan de maagd Maria de moeder van den Heere Christus was, Luk. 1:32) voortkomen zou. Anders: de Heiland, Zaligmaker, Gelukgever, enz. |
| Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; |
| 24 Anders: gekomen zal zijn. Beide is waarachtig, ten aanzien van tweeërlei vorm van regering, de ene macht hebbende over strafzaken, de andere alleen over burgerlijke en religieverschillen, want sommige jaren eer Christus kwam, is den Joden door Pompeius afgenomen de eerste vorm der regering, maar de andere is hun nog overig geweest, toen Christus in het vlees verschenen was, Joh. 18:31. |
| Joh. 18:31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden. |
| 25 Hebr. en tot of aan Hem zal de gehoorzaamheid der volken zijn; dat is, de ware gelovigen uit alle volken zullen Hem gehoorzaamheid bewijzen, Hem bekennende voor hun Heere en Zaligmaker, enz. Anders: en tot Hem zal zijn de vergadering der volken. |
|
11 Hij 26bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn en zijn 27mantel in 28wijndruivenbloed. |
| 26 Met deze manier van spreken wordt te kennen gegeven de overvloed en de edelheid van den wijn, die in het erfdeel van Juda zou wezen. |
| 27 Anders: zijn opperkleed. |
| 28 Dat is, sap der druiven, of wijn. Alzo Deut. 32:14. |
| Deut. 32:14 Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. |
|
12 29Hij is roodachtig van ogen door den wijn en wit van tanden door de melk. |
| 29 Met deze manier van spreken geeft hij te kennen den overvloed en de kracht van den wijn en van de melk, dewelke in het land van Juda zou wezen. Anders: roder van ogen dan wijn, en witter van tanden dan melk. |
|
13 30Zebulon zal gaan de haven der 31zeeën wonen; en hij zal aan de haven der schepen wezen, en zijn zijde zal zijn naar 32Sidon. |
| 30 Dat is, hij zal zijn woning aan den zeekant hebben. Zie de vervulling hiervan Joz. 19:10, 11, enz. |
| Joz. 19:10 Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen van Zebulon naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun erfdeel was tot aan Sarid. Joz. 19:11 En hun landpale gaat opwaarts naar het westen en Marála, en reikt tot Dabbáseth, en reikt tot aan de beek die vóór aan Jokneam is. |
| g Joz. 19:10, 11. |
| Joz. 19:10 Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen van Zebulon naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun erfdeel was tot aan Sarid. Joz. 19:11 En hun landpale gaat opwaarts naar het westen en Marála, en reikt tot Dabbáseth, en reikt tot aan de beek die vóór aan Jokneam is. |
| 31 Anders: meren. |
| 32 Zie van deze stad Gen. 10:19. |
| Gen. 10:19 En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; waar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama en Zebóïm, tot Lasa toe. |
|
14 33Issaschar is 34een sterkgebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken. |
| 33 Bij gelijkenis van een sterken, doch luien en gemakkelijken ezel, voorzegt hij, dat de nakomelingen van Issaschar wel sterk zouden zijn, en groot van vermogen, door de goedheid van hun land, maar zo tot gemak en vrede genegen, dat zij niets bijzonders zouden uitrichten, ja, zich van anderen zouden laten overlasten. Zie Richt. 5:13 en vgl. Deut. 33:18. |
| Richt. 5:13 Toen deed Hij den overgeblevene heersen over de heerlijken onder het volk; de HEERE doet mij heersen over de geweldigen. Deut. 33:18 En van Zebulon zeide hij: Verheug u, Zebulon, over uw uittocht, en Issaschar, over uw hutten. |
| 34 Hebr. een ezel des beens, dat is, een ezel die groot en sterk van gebeente is. |
|
15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder tribuut. |
16 Dan zal zijn volk 35richten, als een der stammen Israëls. |
| 35 Dat is, regeren, met wetten te geven, en uit te voeren. Alzo 1 Sam. 2:10. Ps. 96:13. Zach. 3:7. Ditzelfde verstaat Jakob ook van de andere stammen, voortgekomen uit de andere dienstmaagden, dat zij, zowel als de andere, de volle heerschappij in hun erfdeel hebben zouden. |
| 1 Sam. 2:10 Die met den HEERE twisten, zullen verpletterd worden, Hij zal in den hemel over hen donderen; de HEERE zal de einden der aarde richten, en zal Zijn Koning sterkte geven en den hoorn Zijns Gezalfden verhogen. Ps. 96:13 Voor het aangezicht des HEEREN; want Hij komt, want Hij komt om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten met gerechtigheid, en de volken met Zijn waarheid. Zach. 3:7 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn wacht zult waarnemen, zo zult gij ook Mijn huis richten en ook Mijn voorhoven bewaren; en Ik zal u wandelingen geven onder dezen die hier staan. |
|
17 36Dan zal een slang zijn aan den weg, een 37adderslang nevens het pad, bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterovervalle. |
| 36 De zin en mening van deze profetie is deze: Dan zal, naar de aard der slangen, listiglijk zijn vijanden bespringen, gelijk ook af te leiden is uit Deut. 33:22. Zie voorbeelden van de vervulling Richteren 14; 15; 16; 18. |
| Deut. 33:22 En van Dan zeide hij: Dan is een jonge leeuw, hij zal als uit Basan voortspringen. Richteren 14 EN Simson ging af naar Timnath, en gezien hebbende een vrouw te Timnath, van de dochteren der Filistijnen, Richteren 15 EN het geschiedde na sommige dagen, in de dagen van den tarweoogst, dat Simson zijn huisvrouw bezocht met een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw ingaan in de kamer. Maar haar vader liet hem niet toe in te gaan. Richteren 16 SIMSON nu ging heen naar Gaza; en hij zag aldaar een vrouw die een hoer was, en hij ging tot haar in. Richteren 18 IN die dagen was er geen koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want haar was tot op dien dag onder de stammen Israëls niet genoegzaam ter erfenis toegevallen. |
| 37 Anders: pijlslang, dewelke in de bomen zich bergende, door derzelver takken met grote sterkte en snelheid zich uitschiet, doende insgelijks op de aarde langs den weg. Het Hebreeuwse woord wordt hier alleen gevonden. |
|
18 38Op Uw 39zaligheid wacht ik, HEERE. |
| 38 Jakob wendt zich tot God, om Hem den welstand van zijn nakomelingen te bevelen, door Gods Geest voorziende de zwarigheden, die hen in het gemeen zouden overkomen, en in het bijzonder den stam van Dan, zowel ten aanzien van hun erfdeel, Joz. 19:47. Richt. 1:34, als van de zuivere religie of godsdienst, die zij zeer haast door afgoderij verloren hebben, Richt. 18:17. |
| Joz. 19:47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin; en zij noemden Lesem: Dan, naar den naam van hun vader Dan. Richt. 1:34 En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe af te komen in het dal. Richt. 18:17 Maar de vijf mannen die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarheen in, namen weg het gesneden beeld en den efod en de terafim en het gegoten beeld; de priester nu, die bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen die met krijgswapenen aangegord waren. |
| 39 Het Hebreeuwse woord betekent óf tijdelijke verlossing en behoudenis, Richt. 15:18. 2 Sam. 10:11; óf eeuwige, Jes. 45:17. Luk. 19:9; óf beide tezamen, als Ps. 37:39 en hier. Anders: tot (of om) uw heil (of behoudenis) wacht ik den Heere. |
| Richt. 15:18 Als hem nu zeer dorstte, zo riep hij tot den HEERE en zeide: Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote heil gegeven; zou ik dan nu van dorst sterven en vallen in de hand dezer onbesnedenen? 2 Sam. 10:11 En hij zeide: Zo de Syriërs mij te sterk zullen zijn, zo zult gij mij komen verlossen; en zo de kinderen Ammons u te sterk zullen zijn, zo zal ik komen om u te verlossen. Jes. 45:17 Maar
Israël wordt verlost door den HEERE met een eeuwige verlossing; gijlieden zult niet beschaamd noch tot schande worden tot in alle eeuwigheden. Luk. 19:9 En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon Abrahams is. Ps. 37:39 Thau. Doch het heil der rechtvaardigen is van den HEERE, hun Sterkte ten tijde van benauwdheid. |
|
19 Aangaande Gad, 40een bende zal hem 41aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde. |
| 40 Jakob wil zeggen, dat Gad wel in het eerst van zijn vijanden zou als onderdrukt worden, maar dat hij hen daarna zelf zou overwinnen. Zie Deut. 33:20, 21. |
| Deut. 33:20 En van Gad zeide hij: Gezegend zij, Die Gad ruimte maakt; hij woont als een oude leeuw en verscheurt den arm, ja, ook den schedel. Deut. 33:21 En hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks; hij verrichtte de gerechtigheid des HEEREN en Zijn gerichten met Israël. |
| 41 Het Hebreeuwse woord betekent, met rovende en stropende benden of rotten uitval doen. |
|
20 42Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en 43hij zal koninklijke lekkernijen leveren. |
| 42 De zin is, dat de nakomelingen van Aser, van het land hetwelk hun ten erfdeel vallen zou, zeer goede tarwe, olie en ander voedsel in overvloed genieten zouden. |
| 43 Dat is, het land van Aser zal zeer vruchtbaar zijn, niet alleen van nodig voedsel, maar ook van kostelijke, vermakelijke, en lekkere vruchten, die men met ere een koning zou mogen voorzetten. Zie Deut. 33:24. Joz. 19:24, 25, enz. |
| Deut. 33:24 En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met zonen; hij zij zijn broederen aangenaam en dope zijn voet in olie. Joz. 19:24 Toen ging het vijfde lot voor den stam der kinderen van Aser uit, naar hun huisgezinnen. Joz. 19:25 En hun landpale was: Helkath en Hali en Beten en Achsaf, |
|
21 Naftali is een 44losgelaten hinde; hij geeft schone woorden. |
| 44 Dat is, wakker in de oorlogsdaden, Richt. 4:6, 10; 5:18, en aangenaam in het burgerlijk verkeer. |
| Richt. 4:6 En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? Richt. 4:10 Toen riep Barak Zebulon en Naftali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tienduizend man; ook toog Debóra met hem op. Richt. 5:18 Zebulon, het is een volk dat
zijn ziel versmaad heeft ten dode, insgelijks Naftali, op de hoogten des velds. |
|
22 hJozef is 45een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elkeen der takken loopt over den muur. |
| h 1 Kron. 5:1. |
| 1 Kron. 5:1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; |
| 45 Hebr. zoon des vruchtbaren wijnstoks; alzo dochters in het volgende. Jozef wordt vergeleken bij een vruchtbaren stam, die takken uitgeeft die zich zeer vermenigvuldigen en wijd uitbreiden zouden. |
|
23 46iDe schutters hebben hem wel 47bitterheid aangedaan en 48beschoten en hem gehaat; |
| 46 Hebr. De heren of meesters der pijlen, dat is, de schutters, die de pijlen in het schieten gebruiken. Zie Gen. 14 op vers 13. Versta bij dezen al degenen die Jozef enig lijden hebben aangedaan, als zijn broeders met hem te verkopen, zijn meesteres met hem te beschuldigen, haar man met hem in de gevangenis te werpen, enz., dewelke allen naar hem, als de schutters naar een doel, geschoten hebben, om hem te verderven. |
| Gen. 14:13 (kt.) Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. |
| i Gen. 50:20. |
| Gen. 50:20 Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden. |
| 47 Hebr. verbitterd. |
| 48 Zie van het Hebreeuwse woord Job 16:13. Ps. 18:15. Ook Jer. 50:29. |
| Job 16:13 Zijn schutters hebben mij omringd, Hij heeft mijn nieren doorspleten en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten. Ps. 18:15 En Hij zond Zijn pijlen uit en verstrooide hen; en Hij vermenigvuldigde de bliksemen en verschrikte hen. Jer. 50:29 Laat u horen tegen Babel, gij schutters; allen gij die den boog spant, legert u tegen haar rondom, laat niemand van haar ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israëls. |
|
24 Maar 49zijn boog is in stijvigheid gebleven en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de 50handen van den 51Machtige Jakobs; 52daarvan is hij een 53herder, een steen Israëls; |
| 49 Dat is, zijn sterkte en welvaart is in haar geheel gebleven, dat hij niet kon vernield worden door zijn vijanden. Enigen verstaan door den boog het geloof van Jozef, door zijn armen zijn deugden. |
| 50 De handen Gods betekenen Zijn almachtige sterkte, Ex. 13:3. Ps. 10:12. Ez. 39:21, enz. |
| Ex. 13:3 Verder zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen zelven dag, in welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want de HEERE heeft u door een sterke hand vanhier uitgevoerd; daarom zal het gedesemde niet gegeten worden. Ps. 10:12 Sta op, HEERE God, hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. Ez. 39:21 En Ik zal Mijn eer zetten onder de heidenen; en alle heidenen zullen Mijn oordeel zien, dat Ik gedaan heb, en Mijn hand, die Ik aan hen gelegd heb. |
| 51 Dat is, van God, Die Jakob en zijn huisgezin door Zijn macht beschermd heeft. |
| 52 Dat is, van God, Die alleen de Fontein is en Gever van alle goed. |
| 53 Versta Jozef, denwelken God gesteld had tot een herder, om voedsel te beschikken voor de Egyptenaars en andere volken, doch in het bijzonder voor Jakobs huis; om welke oorzaak hij ook een steen of rots van toevlucht genoemd wordt. |
|
25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal 54zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen 55des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder. |
| 54 Hij spreekt van Jozefs nakomelingen, denwelken hij vierderlei zegen voorzegt, dien God hun verlenen zou: I. door middel van den hemel, als daar zijn tijdige zomer en winter, zonneschijn, regen en dauw, Deut. 33:13. Ez. 34:26; II. uit den afgrond, als fonteinen, rivieren, allerlei staande en vloeiende wateren, vgl. Deut. 8:7; 33:13; III. door middel van de mensen, als de vruchtbaarheid en vermenigvuldiging der nakomelingen, Deut. 33:17; IV. door de beesten, als voedsel, kleding, dienstige hulp, en grote menigte derzelve, vgl. Deut. 28:4. |
| Deut. 33:13 En van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend van den HEERE, van het uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de diepte, die beneden is liggende, Ez. 34:26 Want Ik zal dezelve, en de plaatsen rondom Mijn heuvel, stellen tot een zegen; en Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijn tijd, plasregens van zegen zullen er zijn. Deut. 8:7 Want de HEERE uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten; Deut. 33:13 En van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend van den HEERE, van het uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de diepte, die beneden is liggende, Deut. 33:17 Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. Deut. 28:4 Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien en de kudden van uw kleinvee. |
| 55 Versta de grote diepte die in de aarde is, uit dewelke de zeeën, fonteinen, rivieren, meren, beken, enz., hun oorsprong nemen. Vgl. Gen. 1:2. |
| Gen. 1:2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. |
|
26 De zegeningen uws vaders 56gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de 57eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het 58hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des 59afgezonderden zijner broederen. |
| 56 Niet alleen omdat zij mij opnieuw bevestigd, klaarder geopenbaard en nader vervuld zijn, maar ook gaan in het gemeen over al mijn kinderen, die dan ook in meerder getal zijn dan de kinderen van mijn vader en grootvader waren, tot het verbond Gods behorende. |
| 57 Dat is, die van den beginne geweest zijn. Vgl. Deut. 33:15. Ez. 36:2. Hab. 3:6, en voorts Ps. 72:5, 7, 17; 89:37, 38. |
| Deut. 33:15 En van het voornaamste der oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen, Ez. 36:2 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de vijand van u zegt: Heah, zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden! Hab. 3:6 Hij stond en mat het land, Hij zag toe en maakte de heidenen los, en de gedurige bergen zijn verstrooid geworden; de heuvelen der eeuwigheid hebben zich gebogen; de gangen der eeuw zijn Zijne. Ps. 72:5 Zij zullen U vrezen, zolang de zon en maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht. Ps. 72:7 In Zijn dagen zal de rechtvaardige bloeien, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij. Ps. 72:17 Zijn Naam zal zijn tot in eeuwigheid; zolang als er de zon is, zal Zijn Naam van kind tot kind voortgeplant worden; en zij zullen in Hem gezegend worden; alle heidenen zullen Hem welgelukzalig roemen. Ps. 89:37 Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. Ps. 89:38 Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan, en de getuige in den hemel is getrouw. Sela. |
| 58 Dat is, zij zullen rijkelijk uitgestort worden over Jozef; om van hem over al zijn nakomelingen in gelijke mate af te vloeien. |
| 59 Te weten tot bijzondere macht en heerschappij, om een behouder van zijn geslacht te zijn. |
|
27 60Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des 61avonds zal hij buit uitdelen. |
| 60 Dat is, de Benjaminieten zullen in aard, conditiën, en werken enigszins te vergelijken zijn bij de wolven, die altijd uit zijn om te roven, het geroofde te verscheuren, het verscheurde te verslinden, en onder hun jongen uit te delen. Want zij zullen ten oorlog genegen zijn, en kloek in het gebruik der wapenen. Zie hiervan de vervulling Richt. 3:15. Insgelijks Richteren 19; 20. 1 Samuël 12; 14; 15. |
| Richt. 3:15 Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. Richteren 19 HET geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israël, dat er een Levitisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-Juda. Richteren 20 TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. 1 Samuël 12 TOEN zeide Samuël tot gans Israël: Zie, ik heb naar ulieder stem gehoord in alles wat gij mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u gezet. 1 Samuël 14 HET geschiedde nu op een dag, dat Jónathan, de zoon van Saul, tot den jongen die zijn wapenen droeg, zeide: Kom en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan, welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet te kennen. 1 Samuël 15 TOEN zeide Samuël tot Saul: De HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israël; hoor dan nu de stem der woorden des HEEREN. |
| 61 Dat is, gehele dagen zullen zij met oorlogswerken bezig zijn. |
|
28 Al deze stammen Israëls zijn twaalf; en dit is hetgeen dat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen. |
Jakob sterft |
29 Daarna gebood hij hun en zeide tot hen: 62Ik word verzameld tot mijn volk; 63begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk die daar is in den akker van 64Efron, den Hethiet; |
| 62 Zie Gen. 15 op vers 15 en Gen. 25:8. |
| Gen. 15:15 (kt.) En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. |
| 63 Van het gebruik van het begraven zie Gen. 23 op vers 4. |
| Gen. 23:4 (kt.) Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave. |
| 64 Zie Gen. 23 op vers 10. |
| Gen. 23:10 (kt.) Efron nu zat in het midden van de zonen van Heth; en Efron, de Hethiet, antwoordde Abraham voor de oren der zonen van Heth, van al degenen die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende: |
|
30 In de spelonk kwelke 65is op den akker 66van Machpéla, die tegenover 67Mamre is in het land Kanaän, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis. |
| k Gen. 23:9, 16. |
| Gen. 23:9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpéla, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is; dat hij ze mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u. Gen. 23:16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar. |
| 65 Hij beschrijft deze spelonk dus naarstiglijk, zowel om te tonen dat hij grote begeerte had daar begraven te worden, als omdat hij vreesde, dat zij de plaats niet wel onthouden mochten hebben. Want Jozef was nu omtrent negen en dertig jaren uit het land van Kanaän geweest, en zijn broeders omtrent zeventien jaren. |
| 66 Zie Gen. 23 op vers 9. |
| Gen. 23:9 (kt.) Dat hij mij geve de spelonk van Machpéla, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is; dat hij ze mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u. |
| 67 Anders genaamd: Hebron, gelegen in den stam van Juda, Gen. 23:19; 35:27. |
| Gen. 23:19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpéla, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaän. Gen. 35:27 En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre te Kirjath-Arba, hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak. |
|
31 68Aldaar hebben zij lAbraham begraven en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven. |
| 68 Dit verhaalt Jakob in het lange, eensdeels om het hart van zijn kinderen af te trekken van Egypte, en op te scherpen in het verwachten van het beloofde land; anderdeels om aldus openlijk te betuigen, dat hij in de voetstappen van Abrahams en Izaks geloof volhardde. |
| l Gen. 25:9; 35:29. Hand. 7:16. |
| Gen. 25:9 En Izak en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem in de spelonk van Machpéla, in den akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, dewelke tegenover Mamre is; Gen. 35:29 En Izak gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem. Hand. 7:16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf hetwelk Abraham gekocht had voor een som geld van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. |
|
32 69De akker, en de spelonk die daarin is, is gekocht van de zonen van Heth. |
| 69 Hebr. De koping van den akker en van de spelonk, die daarin is, is van, enz. Anders: in de bezitting of het erfgoed van den akker en van de spelonk, die daarin is, gekocht van, enz. |
|
33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, 70mzo legde hij zijn voeten tezamen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd 71verzameld tot zijn volken. |
| 70 Het schijnt, dat Jakob de voorgaande rede gedaan heeft zittende overeind in het bed, om het woord Gods, hetwelk hij verder wilde uitspreken, te vereren en op zijn gemak beter voort te brengen; daarna, dat hij dit gedaan hebbende, en door zijn zwakheid niet meer kunnende alzo zitten, zich weder nedergelegd, en zijn voeten in het bed bijeen uitgestrekt heeft, om gerustelijk den dood te verwachten, en zijn geest Gode te bevelen. |
| m Hand. 7:15. |
| Hand. 7:15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hij zelf en onze vaders. |
| 71 Zie op vers 29. |
| vers 29 (kt.) Daarna gebood hij hun en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk; begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk die daar is in den akker van Efron, den Hethiet; |