Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozef laat zijn broeders trekken, hebbende in eenieders korenzak het geld, maar in Benjamins zak zijn beker daarbij doen steken, vs. 1, enz. Laat hen najagen en hun dieverij aantijgen; waarover zij zeer ontsteld zijnde, zichzelven en den schuldige onwetende tot straf verplichten, 4. De beker wordt in Benjamins zak gevonden; waarom zij allen, zeer verbaasd zijnde, tot Jozef wederkeren, zich aan zijn straf onderwerpende; doch Juda spreekt veel en sterk voor Benjamin, verzoekende in zijn plaats te mogen blijven, 12. |
Jozef beproeft zijn broeders |
1 EN 1hij gebood dengene die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijn zak; |
| 1 Te weten Jozef. |
|
2 En mijn 2beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak des 3kleinsten, 4met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hij gesproken had. |
| 2 Dit schijnt een beker geweest te zijn, hoog, ruim, en diep, en van grote waarde, hebbende zijn naam van rondheid en hoogheid. |
| 3 Te weten Benjamins. |
| 4 Dat is, dat hij om spijze te kopen medegebracht had. |
|
3 Des morgens als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hun ezels. |
4 Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet ver gekomen, als Jozef tot dengene die over zijn huis was, zeide: Maak u op en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden? |
5 Is het 5deze niet waaruit mijn heer drinkt, en 6waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan wat gij gedaan hebt. |
| 5 Te weten beker. |
| 6 Of: waardoor hij gewisselijk ervaren of bevinden zal, te weten wat gij voor lieden zijt. Hebr. waarnemende waarnemen zou. Het Hebreeuwse woord betekent wel somtijds, iets door ijdele en ongeoorloofde kunst waarnemen, om verborgen dingen te openbaren, of te voorzeggen, als Lev. 19:26. 2 Kon. 21:6, maar het betekent ook dikwijls ietwat voorzichtiglijk vernemen, of bevinden, en door gewisse tekenen naspeuren, als Gen. 30:27. 1 Kon. 20:33, en alzo is het hier genomen. Anders: waarvan hij zekerlijk vernemen zal, en alzo vers 15.  |
| Lev. 19:26 Gij zult niets met het bloed eten; gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. 2 Kon. 21:6 Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. Gen. 30:27 Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in uw ogen; ik heb waargenomen, dat de HEERE mij om uwentwil gezegend heeft. 1 Kon. 20:33 De mannen nu namen naarstiglijk waar en vatten het haastelijk of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen. vers 15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zou? |
|
6 En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen 7diezelve woorden. |
| 7 Te weten de woorden die Jozef hem bevolen had. |
|
7 En 8zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer 9zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, 10dat zij zodanig een ding doen zouden. |
| 8 Dat is, een van hen zeide in aller naam; daarom volgt mijn heer, niet onze heer. |
| 9 Hebr. naar diezelve woorden. |
| 10 Hebr. van te doen naar ditzelve woord of zaak. |
|
8 Zie, het geld dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaän wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver of goud stelen? |
9 Bij denwelken van uw knechten hij gevonden zal worden, 11dat hij sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn. |
| 11 Dat is, niet alleen zal de dief sterven, maar ook wij altegader slaven zijn. Zie Gen. 43:18. Zo spreken zij meer vrijmoediglijk, omdat zij zich van geen kwaad bewust waren, dan voorzichtiglijk, geen achterdocht hebbende op enig bedrog hetwelk hun zou mogen gedaan zijn, gelijk tevoren met het geld; noch op de droefenis die hun vader hierdoor zou overkomen.  |
| Gen. 43:18 Toen vreesden deze mannen, omdat zij ten huize van Jozef gebracht werden, en zeiden: Ter oorzake van het geld dat in het begin in onze zakken wedergekeerd is, worden wij ingebracht, opdat hij ons overrompele en ons overvalle, en ons tot slaven neme met onze ezels. |
|
10 En hij zeide: Dit zij 12nu ook alzo 13naar uw woorden; bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf, maar gijlieden zult 14onschuldig zijn. |
| 12 Anders: is nu ook recht, enz. |
| 13 Versta dit van het onderzoek; want de straf die zij zelven op zich genomen hadden, die matigt hij. |
| 14 Dat is, vrij van straf en onverhinderd mogen wederkeren. Zie Ex. 20:7; 34:7.  |
| Ex. 20:7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. |
|
11 En zij haastten en een iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en een iegelijk opende zijn zak. |
12 En hij doorzocht, 15beginnende met den grootste en voleindende met den kleinste; en die beker werd gevonden in den zak van Benjamin. |
| 15 Dit deed hij al willens, om hen te langer in pijn, en te meer buiten bedenken te houden. Want hij wist wel in wiens zak de beker was, want hij zelf had hem daarin gedaan. |
|
13 Toen 16scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op en zij keerden weder naar de stad. |
| 16 Te weten van droefenis, over de misdaad die Benjamin scheen misdaan te hebben, en van vrees zowel voor de straf die Jozef hem opleggen mocht, als voor de zwarigheid die hun vader hierdoor overkomen zou. Zie van de scheuring der klederen Gen. 37 op vers 29.  |
| Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
|
14 En Juda kwam met zijn broederen in Jozefs huis, want 17hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde. |
| 17 Te weten Jozef, om de uitkomst van deze zaak te verwachten. |
|
15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk 18waarnemen zou? |
| 18 Zie op vers 5.  |
| vers 5 (kt.) Is het deze niet waaruit mijn heer drinkt, en waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan wat gij gedaan hebt. |
|
16 Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken en 19wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten 20gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij als hij 21in wiens hand de beker gevonden is. |
| 19 Anders: waarmede zullen wij ons rechtvaardigen? Het Hebreeuwse woord (gelijk ook een ander van enerlei oorsprong) betekent vrij achten en spreken en onschuldig verklaren, gelijk wanneer iemand voor een rechter van een misdaad beticht zijnde, vrijgesproken wordt. Zie deze betekenis Ex. 23:7. Deut. 25:1. Ps. 51:6. Spr. 17:15. Jes. 5:23. Vgl. Matth. 11:19. Rom. 3:20. Gal. 2:16; 3:8, enz.  |
| Ex. 23:7 Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal den goddeloze niet rechtvaardigen. Deut. 25:1 WANNEER er tussen lieden twist zal zijn, en zij tot het gericht zullen toetreden, dat zij hen richten, zo zullen zij den rechtvaardige rechtvaardig spreken en den onrechtvaardige verdoemen. Ps. 51:6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten. Spr. 17:15 Wie den goddeloze rechtvaardigt en den rechtvaardige verdoemt, zijn den HEERE een gruwel, ja, die beiden. Jes. 5:23 Die den goddeloze rechtvaardigen om een geschenk, en de gerechtigheid der rechtvaardigen van dezelve afwenden. Matth. 11:19 De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziedaar een Mens Die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen. Rom. 3:20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde. Gal. 2:16 Doch
wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden. Gal. 3:8 En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. |
| 20 Dat is, Hij heeft haar door Zijn voorzienigheid gemerkt, en nu in het licht gebracht. Versta dit niet van deze daad, waarin zij zich niet schuldig kenden, maar van enige andere, over dewelke de consciëntie hen wroegde, en die God nu strafte. |
| 21 Dat is, bij wien. |
|
17 Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen; de man in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in 22vrede tot uw vader. |
| 22 Dat is, met vriendschap, en enigheid, zonder ongemak te lijden aan uw personen, of schade aan uw goederen. Vgl. Gen. 26:29, 31. 2 Sam. 3:21.  |
| Gen. 26:29 Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goedgedaan hebben, en hebben u in vrede laten vertrekken! Gij zijt nu de gezegende des HEEREN. Gen. 26:31 En zij stonden des morgens vroeg op en zwoeren de een den ander; daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede. 2 Sam. 3:21 Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken en heengaan en vergaderen gans Israël tot mijn heer den koning, dat zij een verbond met u maken en gij regeert over alles wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede. |
Juda pleit voor Benjamin |
18 Toen naderde Juda tot hem en zeide: 23Och, mijn heer, laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heren oren en laat uw toorn tegen uw knecht niet ontsteken; want 24gij zijt evengelijk Farao. |
| 23 Zie Gen. 43:20.  |
| Gen. 43:20 En zij zeiden: Och, mijn heer, wij waren in het begin gewisselijk afgekomen om spijze te kopen. |
| 24 Hebr. gelijk gij, gelijk Farao, dat is, gij zijt van zo groot aanzien en vermogen als Farao, wiens persoon gij representeert, zodat ik u gelijken eerbied schuldig ben als den koning zelven. Zie deze manier van spreken Gen. 18:25. Juda noemt hier, en in de navolgende verzen, zijn broeder Jozef zijn heer; tienmaal noemt hij zichzelven, zijn vader, en zijn broeders Jozefs knechten. Hetwelk hij wel doet uit nederigheid en eerbied, maar tegelijk vervult hij Jozefs dromen, Gen. 37:7, 9.  |
| Gen. 18:25 Het zij verre van U zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze, dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen? Gen. 37:7 En zie, wij waren schoven bindende in het midden des velds; en zie, mijn schoof stond op en bleef ook staande; en zie, uw schoven kwamen rondom en bogen zich neder voor mijn schoof. Gen. 37:9 En hij droomde nog een anderen droom, en verhaalde dien aan zijn broederen; en hij zeide: Zie, ik heb nog een droom gedroomd; en zie, de zon en de maan en elf sterren bogen zich voor mij neder. |
|
19 Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader of broeder? |
20 Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader en een 25jongeling 26des ouderdoms, den kleinste, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief. |
| 25 Vgl. Gen. 37:3. Het woord jeled betekent wel geheel jonge kinderen, ja, zelfs ook die maar nieuwgeboren zijn, als Gen. 21:8. Ex. 1:17; 2:8; maar het wordt ook gebruikt van redelijk bedaagden, als van Jozef toen hij zeventien jaren oud was, Gen. 37:30, van al de kinderen van Jakob, als Ruben omtrent veertien jaren oud was, Gen. 33:1, en hier van Benjamin, als hij omtrent vier en twintig jaren oud was.  |
| Gen. 37:3 En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen, want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok. Gen. 21:8 En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag als Izak gespeend werd. Ex. 1:17 Doch de vroedvrouwen vreesden God en deden niet gelijk als de koning van Egypte tot haar gesproken had, maar zij behielden de knechtjes in het leven. Ex. 2:8 En de dochter van Farao zeide tot haar: Ga heen. En de jonge maagd ging en riep des knechtjes moeder. Gen. 37:30 En hij keerde weder tot zijn broederen en zeide: De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heen gaan? Gen. 33:1 EN Jakob hief zijn ogen op en zag, en zie, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en onder Rachel en onder de twee dienstmaagden. |
| 26 Dat is, die in des vaders ouderdom geboren is. |
|
21 Toen zeidet gij tot uw knechten: aBrengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem 27sla. |
| a Gen. 42:15.  |
| Gen. 42:15 Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft, indien gij vanhier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn. |
| 27 Of: zette, dat is, dat ik hem aanschouwen mag, om de waarheid van uw woorden te beproeven. Zie Gen. 42:15, 16. Somtijds wordt deze manier van spreken gebruikt voor genade of gunst bewijzen, als Jer. 39:12; 40:4.  |
| Gen. 42:15 Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft, indien gij vanhier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn. Gen. 42:16 Zendt één uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u is; en indien niet, zo waarlijk als Farao leeft, zo zijt gij verspieders. Jer. 39:12 Neem hem en stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u spreken zal, doe alzo met hem. Jer. 40:4 Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht: waarheen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar. |
|
22 En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet 28kunnen verlaten; indien hij zijn vader verlaat, zo zal 29hij sterven. |
| 28 Want de vader zal dat niet toelaten. |
| 29 Te weten de vader. |
|
23 Toen zeidet gij tot uw knechten: bIndien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zo 30zult gij mijn aangezicht niet meer zien. |
| b Gen. 43:3, 5.  |
| Gen. 43:3 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. Gen. 43:5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. |
| 30 Hebr. niet toedoen of voortvaren om mijn aangezicht te zien. Zie Gen. 43:5.  |
| Gen. 43:5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. |
|
24 En het is geschied als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn en wij hem de woorden mijns heren verhaald hebben; |
25 En dat onze vader gezegd heeft: Keert weder, koopt ons een weinig spijze; |
26 Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze kleinste broeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van dien man niet mogen zien, zo deze onze kleinste broeder niet bij ons is. |
27 Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet dat mijn 31huisvrouw er mij 32twee gebaard heeft. |
| 31 Te weten Rachel. Zie Gen. 46 op vers 19.  |
| Gen. 46:19 (kt.) De zonen van Rachel, Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin. |
| 32 Te weten twee zonen, Jozef en Benjamin. |
|
28 En de een is van mij uitgegaan, cen ik heb gezegd: Voorwaar, hij 33is gewisselijk verscheurd geworden; en ik heb hem niet gezien tot nu toe. |
| c Gen. 37:33.  |
| Gen. 37:33 En hij bekende hem en zeide: Het is mijns zoons rok; een boos dier heeft hem opgegeten; voorzeker is Jozef verscheurd. |
| 33 Hebr. verscheurende verscheurd geworden. Hier verstaat Jozef eerst wat zijn broeders hun vader hadden wijsgemaakt; zodat hij te dezen tijde nog niet anders wist of Jozef was verscheurd. |
|
29 Indien gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, dzo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer 34ten grave doen nederdalen. |
| d Gen. 42:38.  |
| Gen. 42:38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen. |
| 34 Zie Gen. 37:35 en onder, vers 31.  |
| Gen. 37:35 En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. vers 31 Zo zal het geschieden, als hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. |
|
30 Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome en de jongeling niet bij ons is (alzo 35zijn ziel aan de ziel van dezen gebonden is), |
| 35 Dat is, denwelken hij met zeer innerlijke en hartgrondige toegenegenheid liefheeft, en als zijn eigen hart bemint. Zie dergelijke manier van spreken 1 Sam. 18:1.  |
| 1 Sam. 18:1 HET geschiedde nu als hij geëindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel van Jónathan verbonden werd aan de ziel van David; en Jónathan beminde hem als zijn ziel. |
|
31 Zo zal het geschieden, als hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. |
32 Want 36uw knecht is voor dezen jongeling borg 37bij mijn vader, zeggende: eZo ik hem tot u niet wederbreng, zo 38zal ik tegen mijn vader te alle dagen gezondigd hebben. |
| 36 Dat is, ik. |
| 37 Hebr. van bij mijn vader, dat is, zo het enigen verklaren, toen hij van mijn vader aftoog. |
| e Gen. 43:9.  |
| Gen. 43:9 Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben. |
| 38 Dat is, ik zal schuldplichtig en strafwaardig bij mijn vader blijven, al de dagen mijns levens; als Gen. 43:9, zie aldaar de aant.  |
| Gen. 43:9 Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben. |
|
33 Nu dan, 39laat toch 40uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, en laat den jongeling met zijn broederen optrekken. |
| 39 Juda betoont hier inzonderheid bekommernis over zijn vader, en liefde tot zijn broeder Benjamin. |
| 40 Dat is, mij. |
|
34 Want hoe zou ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was? Opdat ik den jammer niet zie, dewelke mijn vader 41overkomen zou. |
| 41 Hebr. vinden, dat is, overkomen, wedervaren, bejegenen, ontmoeten. Zie deze manier van spreken Ex. 18:8. Deut. 4:30. Esth. 8:6. Job 31:29, enz. Dit ganse verhaal van Juda heeft het hart van Jozef zo geraakt en ontstoken, dat hij zich niet langer heeft kunnen bedwingen zonder te wenen, en zich aan zijn broeders te ontdekken.  |
| Ex. 18:8 En Mozes vertelde zijn schoonvader alles wat de HEERE aan Farao en aan de Egyptenaars gedaan had om Israëls wil; al de moeite die hun op dien weg ontmoet was, en dat hen de HEERE verlost had. Deut. 4:30 Wanneer gij in angst zult zijn en u al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeren tot den HEERE uw God en Zijn stem gehoorzaam zijn. Esth. 8:6 Want hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het kwaad dat mijn volk treffen zal? En hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het verderf van mijn geslacht? Job 31:29 Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb als het kwaad hem vond. |