Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 TOEN Jakob zag dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander? |
2 Voorts zeide hij: Zie, ik heb gehoord dat er koren in Egypte is; trekt daarheen af en koopt ons koren vandaar, opdat wij leven en niet sterven. |
3 Toen togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen. |
4 Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen; want hij zeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete. |
5 Alzo kwamen Israëls zonen om te kopen, onder degenen die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaän. |
6 Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen en bogen zich voor hem met de aangezichten ter aarde. |
7 Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens hen en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaän, om spijze te kopen. |
8 Jozef dan kende zijn broederen, maar zij kenden hem niet. |
9 Toen gedacht Jozef aan de dromen die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is. |
10 En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer, maar uw knechten zijn gekomen om spijze te kopen. |
11 Wij allen zijn ééns mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders. |
12 En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is. |
13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen in het land Kanaän; en zie, de kleinste is heden bij onzen vader, doch de één, die is niet meer. |
14 Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders. |
15 Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft, indien gij vanhier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn. |
16 Zendt één uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u is; en indien niet, zo waarlijk als Farao leeft, zo zijt gij verspieders. |
17 En hij zette hen tezamen drie dagen in bewaring. |
18 En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God. |
19 Zo gij vroom zijt, zo zij één uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen. |
20 En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaakt worden en gij zult niet sterven. En zij deden alzo. |
21 Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons. |
22 En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling? Maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, zie, het wordt gezocht. |
23 En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen. |
24 Toen wendde hij zich om van hen af en weende; daarna keerde hij weder tot hen en sprak tot hen, en nam Simeon van hen en bond hem voor hun ogen. |
25 En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou en dat men hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo. |
26 En zij laadden hun koren op hun ezels, en togen vandaar. |
27 Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want zie, het was in den mond van zijn zak. |
28 En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, zie, het is in mijn zak. Toen ontging hun het hart en zij verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft? |
29 En zij kwamen in het land Kanaän, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende: |
30 Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft ons gehouden als verspieders des lands. |
31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders. |
32 Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onzen vader; de een, die is niet meer, en de kleinste is heden bij onzen vader in het land Kanaän. |
33 En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen dat gijlieden vroom zijt; laat één uwer broederen bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen en trekt heen. |
34 En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen. |
35 En het geschiedde als zij hun zakken ledigden, zie, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd. |
36 Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen: Jozef, die is er niet, en Simeon, die is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen; al deze dingen zijn tegen mij. |
37 Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijn hand en ik zal hem weder tot u brengen. |
38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen. |