Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozefs broeders gaan naar Egypte |
1 TOEN Jakob zag dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander? |
2 Voorts zeide hij: Zie, aik heb gehoord dat er koren in Egypte is; trekt daarheen af en koopt ons koren vandaar, opdat wij leven en niet sterven. a Hand. 7:12.  |
a Hand. 7:12 Maar als Jakob hoorde dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders de eerste maal uit. |
3 Toen togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te kopen. |
4 Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen; want hij zeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete. |
5 Alzo kwamen Israëls zonen om te kopen, onder degenen die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaän. |
6 Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen ben bogen zich voor hem met de aangezichten ter aarde. b Gen. 37:7.  |
b Gen. 37:7 En zie, wij waren schoven bindende in het midden des velds; en zie, mijn schoof stond op en bleef ook staande; en zie, uw schoven kwamen rondom en bogen zich neder voor mijn schoof. |
7 Als Jozef zijn broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens hen en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaän, om spijze te kopen. |
8 Jozef dan kende zijn broederen, maar zij kenden hem niet. |
9 Toen gedacht Jozef caan de dromen die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is. c Gen. 37:5.  |
c Gen. 37:5 Ook droomde Jozef een droom, dien hij zijn broederen vertelde; dies haatten zij hem nog te meer. |
10 En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer, maar uw knechten zijn gekomen om spijze te kopen. |
11 Wij allen zijn ééns mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders. |
12 En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te bezichtigen waar het land bloot is. |
13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, ééns mans zonen in het land Kanaän; en zie, dde kleinste is heden bij onzen vader, doch de één, die is niet meer. d Gen. 43:29.  |
d Gen. 43:29 En hij hief zijn ogen op en zag Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon, God zij u genadig. |
14 Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders. |
15 Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft, indien gij vanhier zult uitgaan, tenzij dan wanneer uw kleinste broeder herwaarts zal gekomen zijn. |
16 Zendt één uit u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen, en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u is; en indien niet, zo waarlijk als Farao leeft, zo zijt gij verspieders. |
17 En hij zette hen tezamen drie dagen in bewaring. |
18 En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God. |
19 Zo gij vroom zijt, zo zij één uwer broederen gebonden in het huis uwer bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen. |
20 En ebrengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden waargemaakt worden en gij zult niet sterven. En zij deden alzo. e Gen. 43:5; 44:23.  |
e Gen. 43:5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. Gen. 44:23 Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zo zult gij mijn aangezicht niet meer zien. |
21 Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons. |
22 En Ruben antwoordde hun, zeggende: fHeb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling? Maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, zie, het wordt gezocht. f Gen. 37:21, 22.  |
f Gen. 37:21 Ruben hoorde dat en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan. Gen. 37:22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen. |
23 En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen. |
24 Toen wendde hij zich om van hen af en weende; daarna keerde hij weder tot hen en sprak tot hen, en nam Simeon van hen en bond hem voor hun ogen. |
25 En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou en dat men hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo. |
26 En zij laadden hun koren op hun ezels, en togen vandaar. |
27 Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want zie, het was in den mond van zijn zak. |
28 En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld is wedergekeerd; daartoe ook, zie, het is in mijn zak. Toen ontging hun het hart en zij verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft? |
29 En zij kwamen in het land Kanaän, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende: |
30 Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft ons gehouden als verspieders des lands. |
31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders. |
32 Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onzen vader; de een, die is niet meer, en de kleinste is heden bij onzen vader in het land Kanaän. |
33 En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen dat gijlieden vroom zijt; laat één uwer broederen bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen en trekt heen. |
34 En brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen. |
35 En het geschiedde als zij hun gzakken ledigden, zie, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd. g vers 25; Gen. 44:1.  |
g vers 25 En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou en dat men hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo. Gen. 44:1 EN hij gebood dengene die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijn zak; |
36 Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen: Jozef, die is er niet, en Simeon, die is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen; al deze dingen zijn tegen mij. |
37 Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng; geef hem in mijn hand en ik zal hem weder tot u brengen. |
38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen. |