Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Farao gedroomd hebbende twee dromen, en onder zijn volk niemand vindende die ze kon uitleggen, zo gedenkt de opperste schenker aan Jozef, vs. 1, enz. Dien Farao uit de gevangenis doet voor zich brengen, en verhaalt hem zijn dromen, die Jozef uitlegt, en geeft Farao meteen goeden raad tegen den toekomenden duren tijd, 14. Daarom stelt hem Farao tot een regent naast zich over zijn ganse rijk, vereert hem hogelijk, vernoemt hem, en geeft hem een vrouw, 37. Jozef, nu dertig jaren oud zijnde, reist door gans Egypte, en bestelt voorraad in de zeven goede jaren, 46. Gewint twee zonen, Manasse en Efraïm, 50. De kwade jaren komen aan, waarin Jozef van den voorraad van het koren aan het volk verkoopt, 54. |
Farao droomt |
1 EN het geschiedde ten einde van 1twee volle jaren, dat Farao droomde, en zie, hij stond aan de 2rivier. |
| 1 Hebr. twee jaren der dagen, dat is, twee volle jaren. Deze manier van spreken wordt ook gevonden 2 Sam. 14:28. Jer. 28:3. Alzo wordt een maand der dagen genoemd een volle maand, Gen. 29:14.  |
| 2 Sam. 14:28 Alzo bleef Absalom twee volle jaren te Jeruzalem, dat hij des konings aangezicht niet zag. Jer. 28:3 In nog twee volle jaren zal Ik tot deze plaats wederbrengen al de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnézar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen en dezelve naar Babel gebracht. Gen. 29:14 Toen zeide hem Laban: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees. En hij bleef bij hem een volle maand. |
| 2 Versta de vermaarde rivier, genoemd de Nijl, dewelke het land van Egypte door haar overloop jaarlijks op een bijzondere manier bevochtigt en vruchtbaar maakt. Hierom wordt zij, ten aanzien van haar uitnemendheid, de rivier genoemd, zonder bijvoegsel. Zie Ex. 1:22; 2:3; 7:24, 25. Alzo wordt ook de Eufraat de rivier genoemd zonder bijvoegsel, Gen. 31:21.  |
| Ex. 1:22 Toen gebood Farao al zijn volk, zeggende: Alle zonen die geboren worden, zult gij in de rivier werpen, maar alle dochters in het leven behouden. Ex. 2:3 Doch als zij hem niet langer verbergen kon, zo nam zij voor hem een kistje van biezen en belijmde het met lijm en met pek; en zij legde het knechtje daarin en legde het in de biezen, aan den oever der rivier. Ex. 7:24 Doch alle Egyptenaars groeven rondom de rivier om water te drinken; want zij konden van het water der rivier niet drinken. Ex. 7:25 Alzo werden zeven dagen vervuld, nadat de HEERE de rivier geslagen had. Gen. 31:21 En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. |
|
2 En zie, er kwamen op uit die rivier zeven koeien, schoon van aanzien en vet van vlees, en zij weidden 3in het gras. |
| 3 Anders: broekland, vochtige weide, meers. |
|
3 En zie, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, 4lelijk van aanzien en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien 5aan den oever van de rivier. |
| 4 Hebr. kwaad, dat is, wanstaltig, mismaakt, van lelijke gedaante. Zo ook vss. 4, 20, 21. Daarentegen worden de schone goede genoemd, vss. 22, 26.  |
| vers 4 En die koeien, lelijk van aanzien en dun van vlees, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao. vers 20 En die ranke en lelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op, vers 21 Dewelke in haar buik inkwamen, maar men merkte niet dat ze in haar buik ingekomen waren; want haar aanzien was lelijk gelijk als in het begin. Toen ontwaakte ik. vers 22 Daarna zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren rezen op in één halm, vol en goed. vers 26 Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren; de droom, die is één. |
| 5 Hebr. aan de lip. |
|
4 En die koeien, lelijk van aanzien en dun van vlees, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao. |
5 Daarna sliep hij en droomde andermaal; en zie, zeven aren rezen op in één halm, vet en 6goed. |
| 6 Dat is, schoon, vol, dik. |
|
6 En zie, zeven dunne en van den 7oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit. |
| 7 De eigenschap van den oostenwind is de vruchten te verbranden en te verzengen, inzonderheid in die landen. Zie Ez. 17:10; 19:12. Hos. 13:15.  |
| Ez. 17:10 Ja, zie, zal hij geplant zijnde gedijen? Zal hij niet, als de oostenwind hem aanroert, gans verdrogen? Op de bedden van zijn gewas zal hij verdrogen. Ez. 19:12 Maar hij werd door grimmigheid uitgerukt en ter aarde geworpen, en de oostenwind heeft zijn vrucht verdroogd; zijn sterke roeden zijn afgebroken en zijn verdroogd; het vuur heeft ze verteerd. Hos. 13:15 Want hij zal vrucht voortbrengen onder de broederen; doch er zal een oostenwind komen, een wind des HEEREN, opkomende uit de woestijn; en zijn springader zal uitdrogen en zijn fontein zal verdrogen; diezelve zal den schat van alle gewenste huisraad roven. |
|
7 En de dunne aren verslonden de zeven vette en 8volle aren. Toen ontwaakte Farao, en zie, het was een 9droom. |
| 8 Dat is, vol van sap en vochtigheid. |
| 9 Te weten niet een natuurlijke, maar een Goddelijke droom, van God, en niet van natuurlijke oorzaken voortkomende. Anders: dit was de droom. |
|
8 En het geschiedde 10in den morgenstond, dat zijn geest 11verslagen was, en hij zond heen en ariep al 12de tovenaars van Egypte en al 13de wijzen die daarin waren; en Farao vertelde hun zijn droom, maar er was niemand die 14ze Farao uitlegde. |
| 10 Te weten, nadat hij een tijdlang wakker geweest was. |
| 11 Zie Gen. 40 op vers 6.  |
| Gen. 40:6 (kt.) En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en zie, zij waren ontsteld. |
| a Dan. 2:2.  |
| Dan. 2:2 Toen zeide de koning dat men roepen zou de tovenaars en de sterrenkijkers en de guichelaars en de Chaldeeën, om den koning zijn dromen te kennen te geven; zij nu kwamen en stonden voor het aangezicht des konings. |
| 12 Of: sterrenkijkers, tekenbeduiders of waarzeggers, gelijk zij gemeenlijk ten onrechte genoemd worden. Versta degenen die met natuurlijke of bijgelovige, ja, ook somtijds met duivelse kunsten omgingen, om iets verborgens te voorzeggen, of te beduiden, en om wat wonderlijks te bedrijven. Zie van dezen Ex. 7:11; 8:19; 9:11. Dan. 2:2, 10.  |
| Ex. 7:11 Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen. Ex. 8:19 Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit is Gods vinger. Doch Farao’s hart verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had. Ex. 9:11 Alzo dat de tovenaars voor Mozes niet staan konden vanwege de zweren; want aan de tovenaars waren zweren en aan al de Egyptenaars. Dan. 2:2 Toen zeide de koning dat men roepen zou de tovenaars en de sterrenkijkers en de guichelaars en de Chaldeeën, om den koning zijn dromen te kennen te geven; zij nu kwamen en stonden voor het aangezicht des konings. Dan. 2:10 De Chaldeeën antwoordden voor den koning en zeiden: Er is geen mens op den aardbodem, die des konings woord zou kunnen te kennen geven; daarom is er geen koning, grote of heerser, die zulk een zaak begeerd heeft van enigen tovenaar of sterrenkijker of Chaldeeër. |
| 13 Versta al degenen die in enige wetenschap, of scherpzinnigheid, oordeel, of ervaring uitstaken. Zie Ex. 7:11. Dan. 2:12.  |
| Ex. 7:11 Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen. Dan. 2:12 Daarom werd de koning toornig en zeer verbolgen, en zeide dat men al de wijzen te Babel zou ombrengen. |
| 14 Te weten de dromen, alhoewel droom voorafgaat. Het waren twee dromen, of een dubbele droom. |
|
9 Toen sprak de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan 15mijn zonden. |
| 15 Die ik tegen den koning voor enigen tijd begaan heb. |
|
10 16Farao was zeer vertoornd op zijn dienaars, en leverde mij in bewaring ten huize van den 17overste der trawanten, mij en den overste der bakkers. |
| 16 Dat is, de koning; want de naam Farao is een naam geweest, gemeen aan alle koningen van Egypte, zodat Farao bij de Egyptenaars zoveel beduidde als wanneer wij zeggen de koning of zijne koninklijke majesteit, of gelijk men zegt de keizer in Duitsland, en sire in Frankrijk. Zie Gen. 12:15.  |
| Gen. 12:15 Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
| 17 Zie Gen. 37:36.  |
| Gen. 37:36 En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
|
11 En bin één nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden, elk 18naar de uitlegging zijns drooms. |
| b Gen. 40:5.  |
| Gen. 40:5 Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in één nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker, die van den koning van Egypte waren, die gevangen waren in het gevangenhuis. |
| 18 Zie Gen. 40 op vers 5.  |
| Gen. 40:5 (kt.) Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in één nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker, die van den koning van Egypte waren, die gevangen waren in het gevangenhuis. |
|
12 En aldaar was bij ons een Hebreeuws 19jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; eenieder legde hij ze uit naar zijn droom. |
| 19 Te weten van omtrent acht en twintig jaren, als blijkt vers 46.  |
| vers 46 Jozef nu was dertig jaar oud als hij stond voor het aangezicht van Farao, koning van Egypte; en Jozef ging uit van Farao’s aangezicht en hij toog door gans Egypteland. |
|
13 20En gelijk hij ons uitlegde, alzo is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijn staat, en hem gehangen. |
| 20 Hebr. En het is geschied, gelijk als hij ons uitgelegd heeft, zo is het geschied. |
|
14 Toen zond Farao cen riep Jozef, en 21zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; 22en men schoor hem en men veranderde zijn klederen, en hij kwam tot Farao. |
| c Ps. 105:20. Dan. 2:25.  |
| Ps. 105:20 De koning zond en deed hem ontslaan; de heerser der volken, die liet hem los. Dan. 2:25 Toen bracht Arioch met haast Daniël in voor den koning, en hij sprak alzo tot hem: Ik heb een man van de gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden, die den koning de uitlegging zal bekendmaken. |
| 21 Hebr. zij deden hem lopen. |
| 22 Anders: hij liet zich scheren. Jozef liet zijn haar wassen in de gevangenis tot een teken van droefenis, zie 2 Sam. 19:24, of naar de gewoonte der gevangenen; maar nu heeft hij zich laten scheren, en zijn klederen veranderd, opdat hij niet in een ijselijk en treurig uiterlijk met vuile en versleten klederen voor den koning zou verschijnen, hetwelk ongeoorloofd was. Zie Esth. 4:2.  |
| 2 Sam. 19:24 Mefibóseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af dat de koning was weggegaan, tot dien dag toe dat hij met vrede wederkwam. Esth. 4:2 En hij kwam tot voor de poort des konings; want niemand mocht in des konings poort inkomen, bekleed met een zak. |
|
15 En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge; maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt. |
16 En Jozef antwoordde Farao, zeggende: 23Het is buiten mij; God zal Farao’s 24welstand aanzeggen. |
| 23 Anders: Zonder mij zal God, enz., of: Het is niet in mij. Alzo poogt Jozef met beleefdheid Farao’s ogen, die nu vast op hem zagen, tot God te wenden, van Denwelken de uitlegging der dromen komt. Zie Gen. 40:8. Dan. 2:28.  |
| Gen. 40:8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet Godes? Vertelt ze mij toch. Dan. 2:28 Maar er is een God in den hemel, Die verborgenheden openbaart; Die heeft den koning Nebukadnézar bekendgemaakt wat er geschieden zal in het laatste der dagen. Uw droom en de gezichten uws hoofds op uw leger zijn deze: |
| 24 Hebr. vrede antwoorden, dat is, hetgeen dat dient tot het welvaren en de rust van Farao en de zijnen. Zie Gen. 37 op vers 14.  |
| Gen. 37:14 (kt.) En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van Hebron, en hij kwam te Sichem. |
|
17 Toen sprak Farao tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan den 25oever der rivier; |
| 25 Hebr. lip. |
|
18 En zie, er kwamen op uit de rivier zeven koeien, vet van vlees en schoon van gedaante, en zij weidden 26in het gras. |
| 26 Zie vers 2.  |
| vers 2 En zie, er kwamen op uit die rivier zeven koeien, schoon van aanzien en vet van vlees, en zij weidden in het gras. |
|
19 En zie, zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en zeer 27lelijk van gedaante, 28rank van vlees; ik heb diergelijke van lelijkheid niet gezien in het ganse Egypteland. |
| 27 Hebr. kwaad. Alzo in het volgende. |
| 28 Anders: ledig, uitgeteerd. |
|
20 En die ranke en lelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op, |
21 Dewelke 29in haar buik inkwamen, maar men merkte niet dat ze in haar buik ingekomen waren; want haar aanzien was lelijk gelijk als in het begin. Toen ontwaakte ik. |
| 29 Hebr. in haar binnenste, of in haar midden. |
|
22 Daarna zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren rezen op in één halm, vol en 30goed. |
| 30 Dat is, schoon. Alzo in het volgende. |
|
23 En zie, zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit; |
24 En de zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het den 31tovenaars gezegd, maar er was niemand die het mij verklaarde. |
| 31 Zie vers 8.  |
| vers 8 En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen en riep al de tovenaars van Egypte en al de wijzen die daarin waren; en Farao vertelde hun zijn droom, maar er was niemand die ze Farao uitlegde. |
|
25 Toen zeide Jozef tot Farao: Farao’s droom, die 32is één; hetgeen God is 33doende, heeft Hij Farao te kennen gegeven. |
| 32 Dat is, enerlei, te weten ten aanzien van de beduiding. |
| 33 Dat is, wat Hij doen zal of gaat doen. De toekomende dingen worden dikmaals in den tegenwoordigen tijd gesteld, omdat zij bij God zo zeker zijn alsof ze alreeds geschied waren; als vers 28. Ex. 9:14. Joz. 11:6. Matth. 24:40; 26:28.  |
| vers 28 Dit is het woord hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen dat God is doende, heeft Hij Farao vertoond. Ex. 9:14 Want ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden en over uw knechten en over uw volk, opdat gij weet dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde. Joz. 11:6 En de HEERE zeide tot Jozua: Vrees niet voor hun aangezichten, want morgen omtrent dezen tijd zal Ik hen altegader verslagen geven voor het aangezicht van Israël; hun paarden zult gij verlammen en hun wagens met het vuur verbranden. Matth. 24:40 Alsdan zullen er twee op den akker zijn, de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden. Matth. 26:28 Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden. |
|
26 Die zeven 34schone koeien 35zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren; de droom, die is één. |
| 34 Hebr. goede. Zie op vers 3.  |
| vers 3 (kt.) En zie, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, lelijk van aanzien en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien aan den oever van de rivier. |
| 35 Dat is, betekenen zeven jaren. Zie Gen. 40 op vers 12.  |
| Gen. 40:12 (kt.) Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen; |
|
27 En die zeven ranke en lelijke koeien, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en die zeven ranke van den oostenwind verzengde aren zullen 36zeven jaren des hongers wezen. |
| 36 Dat is, voorbeelden en waartekenen van zeven jaren, door dewelke God te verstaan geeft, dat Hij in die jaren een duren tijd in het land zenden zal. |
|
28 Dit is het woord hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen dat God is doende, heeft Hij Farao vertoond. |
29 Zie, de zeven aankomende jaren zal er grote 37overvloed in het ganse land van Egypte zijn. |
| 37 Hebr. verzadigdheid, dat is, van alles waarmede men zich kan verzadigen en nog veel overhouden. |
|
30 Maar na dezelve zullen er opstaan zeven jaren des hongers; dan zal in het land van Egypte al die overvloed 38vergeten worden; en de honger zal 39het land verteren. |
| 38 Want gemeenlijk, wat uit het oog is, dat gaat ook uit de gedachten des harten. Zie vers 31.  |
| vers 31 Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden vanwege dienzelven honger, die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn. |
| 39 Dat is, mensen en beesten die in het land zijn. Zo ook vers 36.  |
| vers 36 Zo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land voor zeven jaren des hongers, die in Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger niet verga. |
|
31 Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden 40vanwege dienzelven honger, die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn. |
| 40 Hebr. van het aangezicht van dienzelven honger. |
|
32 En aangaande dat die droom aan Farao 41ten tweeden male is herhaald, is omdat de zaak 42van God 43vast besloten is, en dat God haast om dezelve te doen. |
| 41 Het is aan te merken, dat de herhaling hier betekent de vastigheid van Gods besluit, en de verhaasting van de uitvoering. |
| 42 Hebr. van met of bij God. Anders: van Godswege. |
| 43 Anders: vastgezet is. |
|
33 Zo zie nu Farao naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte. |
34 Farao doe zo, en bestelle opzieners over het land; en 44neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds. |
| 44 Hebr. hij vijve het land, dat is, hij ontvange het vijfde deel van de vruchten des lands, te weten voor een billijken prijs, om het naderhand in den tijd van honger aan de onderdanen weder alzo te verkopen. |
|
35 En dat zij 45alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen 46onder de hand van Farao, tot spijze in de steden, en het bewaren. |
| 45 Dat is, voorraad van landvruchten die tot spijze konden dienen. |
| 46 Door last, macht, en beleid; alzo Ex. 4:13; 9:35. Num. 7:8, enz.  |
| Ex. 4:13 Doch hij zeide: Och Heere, zend toch door de hand desgenen dien Gij zoudt zenden. Ex. 9:35 Alzo werd Farao’s hart verstokt, dat hij de kinderen Israëls niet trekken liet, gelijk als de HEERE gesproken had door Mozes. Num. 7:8 En vier wagens en acht runderen gaf hij den zonen van Merári, naar hun dienst, onder de hand van Ithamar, den zoon van Aäron den priester. |
|
36 Zo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land voor zeven jaren des hongers, die in Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger 47niet verga. |
| 47 Hebr. niet afgesneden of uitgeroeid worde. |
Jozef wordt onderkoning |
37 dEn dit woord 48was goed in de ogen van Farao, en in de ogen van al zijn knechten. |
| d Hand. 7:10.  |
| Hand. 7:10 En verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Farao, den koning van Egypte; en hij stelde hem tot een overste over Egypte en zijn gehele huis. |
| 48 Dat is, het beviel hem wel. Zie Gen. 19 op vers 8.  |
| Gen. 19:8 (kt.) Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
|
38 eZo zeide Farao tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als dezen, in denwelken 49Gods Geest is? |
| e Ps. 105:22.  |
| Ps. 105:22 Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen. |
| 49 Versta wijsheid en voorzichtigheid, die God door Zijn Geest dezen man op een bijzondere wijze gegeven heeft. Alzo wrocht God in het hart van Farao om Zijn raad uit te voeren. |
|
39 Daarna zeide Farao tot Jozef: Naardien God u dit alles heeft bekendgemaakt, zo is er niemand zo verstandig en wijs als gij. |
40 Gij zult fover 50mijn huis zijn, en 51op uw bevel zal al mijn volk 52de hand kussen; alleen dezen troon zal ik 53groter zijn dan gij. |
| f Ps. 105:21.  |
| Ps. 105:21 Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed, |
| 50 Zie Gen. 34 op vers 19.  |
| Gen. 34:19 (kt.) En de jongeling vertoog niet deze zaak te doen, want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was geëerd boven al zijns vaders huis. |
| 51 Hebr. op uw of naar uw mond. Alzo wordt mond voor bevel genomen Ex. 17:1; 38:21. Num. 3:16, 39; 4:27; 9:18. Deut. 17:10, enz.  |
| Ex. 17:1 DAARNA toog de ganse vergadering der kinderen Israëls naar hun dagreizen uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidîm; daar nu was geen water voor het volk om te drinken. Ex. 38:21 Dit zijn de getelde dingen van den tabernakel, van den tabernakel der getuigenis, die geteld zijn naar den mond van Mozes, ten dienste der Levieten, door de hand van Ithamar, den zoon van den priester Aäron. Num. 3:16 En Mozes telde hen naar het bevel des HEEREN, gelijk als hem geboden was. Num. 3:39 Alle getelden der Levieten, dewelke Mozes en Aäron op het bevel des HEEREN naar hun geslachten geteld hebben, al wat mannelijk was van een maand oud en daarboven, waren twee en twintig duizend. Num. 4:27 De gehele dienst van de zonen der Gersonieten, in al hun last en in al hun dienst, zal zijn naar het bevel van Aäron en van zijn zonen; en gijlieden zult hun ter bewaring al hun last bevelen. Num. 9:18 Naar den mond des HEEREN verreisden de kinderen Israëls, en naar des HEEREN mond legerden zij zich; al de dagen in dewelke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich. Deut. 17:10 En gij zult doen naar het bevel des woords dat zij u zullen aanzeggen, van diezelve plaats die de HEERE verkiezen zal; en gij zult waarnemen te doen naar alles wat zij u zullen leren. |
| 52 Tot een teken van eerbied en gehoorzaamheid. Het was te dien tijde, alsook nog heden ten dage, gebruikelijk, dat de onderdanen de hand aan den mond brachten, of kusten, wanneer enige grote heren dezelve aanspraken, of hun iets belastten. Vgl. Job 31:27. Hos. 13:2, alwaar deze manier van spreken voor een afgodischen eerbied gebruikt wordt, en aldus wordt door kussen ook verstaan een gewillige gehoorzaamheid, als 1 Kon. 19:18. Ps. 2:12. Anders: aan uw mond zal al mijn volk kussen.  |
| Job 31:27 En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft; Hos. 13:2 En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn; waarvan zij nochtans zeggen: De mensen die offeren, zullen de kalveren kussen. 1 Kon. 19:18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem niet gekust heeft. Ps. 2:12 Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen. |
| 53 Vgl. deze manier van spreken met Gen. 39:9.  |
| Gen. 39:9 Niemand is groter in dit huis dan ik, en hij heeft voor mij niets onthouden dan u, daarin dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zou ik dan dit een zo groot kwaad doen en zondigen tegen God? |
|
41 Voorts sprak Farao tot Jozef: 54Zie, ik heb u over gans Egypteland gesteld. |
| 54 Dat is, merk en verzin tot hoe grote eer en macht ik u verheven heb. |
|
42 En Farao nam zijn ring van zijn hand af en 55deed hem aan Jozefs hand, en liet hem 56fijne linnen klederen aantrekken, en legde een gouden keten aan zijn hals. |
| 55 Tot een teken dat hij hem macht gaf, in zijn naam alles te zegelen. |
| 56 Een soort van linnen, of doek, hetwelk bij de Egyptenaars zeer kostelijk, fijn en wit was. Zie van hetzelve Ex. 25:4; 39:27, 29. Spr. 31:22.  |
| Ex. 25:4 Alsook hemelsblauw en purper en scharlaken en fijn linnen en geitenhaar; Ex. 39:27 Zij maakten ook de rokken van fijn linnen, van geweven werk, voor Aäron en voor zijn zonen; Ex. 39:29 En den gordel van fijn getweernd linnen, en van hemelsblauw en purper en scharlaken, van geborduurd werk, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. Spr. 31:22 Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; haar kleding is fijn linnen en purper. |
|
43 En hij deed hem rijden op den 57tweeden wagen dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: 58Knielt. Alzo stelde hij hem over gans Egypteland. |
| 57 Den tweede naast den eerste, die van den koning was, tot een teken dat hij naast den koning boven alle heren des lands verheven was, Esth. 10:3.  |
| Esth. 10:3 Want de Jood Mórdechai was de tweede bij den koning Ahasvéros, en groot bij de Joden en aangenaam bij de menigte zijner broederen, zoekende het beste voor zijn volk, en sprekende voor den welstand van zijn ganse zaad. |
| 58 Sommigen leggen het woord abrech uit: tere vader. Teer vanwege zijn jonkheid, en vader vanwege zijn ambt; gelijk de heren des lands worden genoemd vaders des vaderlands. |
|
44 En Farao zeide tot Jozef: 59Ik ben Farao; doch zonder u zal niemand 60zijn hand of zijn voet opheffen in gans Egypteland. |
| 59 Dat is, ten aanzien van de koninklijke majesteit ben ik boven u. Anderen nemen deze woorden voor een eed, alsof hij zeide: Zo waarachtig als ik koning ben of bij mijn koninklijke majesteit, zal niemand, enz. |
| 60 Dat is, iets voornemen of bestaan. |
|
45 En Farao noemde Jozefs naam 61Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, 62overste van 63On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. |
| 61 Dat is, uitlegger van verborgenheid. |
| 62 Het Hebreeuwse woord betekent wel een priester, maar ook in het gemeen een overste in den politieken staat, en een persoon van groot aanzien. Zie 2 Sam. 8:18; 20:26. 1 Kron. 18:17. Job 12:19. Jozef wordt genoodzaakt door zijn tegenwoordige gelegenheid dit huwelijk te doen, zijnde niettemin de kinderen daarvan bij Jakob gerekend voor vaders van twee stammen in Israël, Gen. 48:16.  |
| 2 Sam. 8:18 Er was ook Benája, zoon van Jójada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen. 2 Sam. 20:26 En ook was Ira, de Jaïriet, Davids opperofficier. 1 Kron. 18:17 En Benája, de zoon van Jójada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings. Job 12:19 Hij voert de oversten beroofd weg, en de machtigen keert Hij om. Gen. 48:16 Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. |
| 63 De naam van een stad in Egypte. |
|
46 Jozef nu was 64dertig jaar oud als hij stond voor het aangezicht van Farao, koning van Egypte; en Jozef ging uit van Farao’s aangezicht en 65hij toog door gans Egypteland. |
| 64 Hebr. een zoon van dertig jaar. |
| 65 Te weten om volgens des konings last overal ambtlieden te stellen, en korenhuizen te bereiden tegen den aanstaanden duren tijd. |
|
47 En het land 66bracht voort in de zeven jaren des overvloeds, 67bij handvollen. |
| 66 Hebr. maakte. |
| 67 Dat is, alsof men van één graan handvollen bekomen had. |
|
48 En hij vergaderde 68alle spijze der zeven jaren, die in Egypteland was, en deed de spijze in de steden; de spijze van het veld van elke stad, hetwelk rondom haar was, deed hij 69daarbinnen. |
| 68 Dat is, eetbare granen en vruchten; en zo in het volgende. Versta het vijfde deel, als vers 34.  |
| vers 34 Farao doe zo, en bestelle opzieners over het land; en neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds. |
| 69 Hebr. in haar midden. |
|
49 Alzo bracht Jozef bijeen zeer veel koren, 70als het zand der zee, totdat men ophield te tellen; want 71daarvan was geen getal. |
| 70 Deze manier van spreken betekent een ontelbare veelheid, Gen. 22:17. Richt. 7:12. 1 Sam. 13:5.  |
| Gen. 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. Richt. 7:12 En de Midianieten en Amalekieten en al de kinderen van het oosten lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte; en hun kemels waren ontelbaar, gelijk het zand dat aan den oever der zee is, in menigte. 1 Sam. 13:5 En de Filistijnen werden verzameld om te strijden tegen Israël, dertigduizend wagens en zesduizend ruiters en volk in menigte als het zand dat aan den oever der zee is; en zij togen op en legerden zich te Michmas, tegen het oosten van Beth-Aven. |
| 71 Dat is, daar was geen tellen aan. Zo ook Richt. 6:5. Job 21:33.  |
| Richt. 6:5 Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemels niet tellen kon; en zij kwamen in het land om dat te verderven. Job 21:33 De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen die vóór hem geweest zijn, is geen getal. |
|
50 gEn Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, die Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, hem baarde. |
| g Gen. 46:20; 48:5.  |
| Gen. 46:20 En Jozef werden geboren in Egypteland: Manasse en Efraïm, die hem Asnath, de dochter van Potiféra, den overste te On, baarde. Gen. 48:5 Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn als Ruben en Simeon. |
|
51 En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen 72Manasse; want, zeide hij, God heeft mij doen vergeten 73al mijn moeite en het ganse huis mijns vaders. |
| 72 Hebr. Menasscheh, dat is, die doet vergeten. |
| 73 Dat is, het verdriet, en de moeite, die mij zowel hier in Egypte, als in mijns vaders huis wedervaren is. |
|
52 En den naam des tweeden noemde hij 74Efraïm; want, zeide hij, God heeft mij doen wassen 75in het land mijner verdrukking. |
| 74 Dat is, dubbele vrucht. |
| 75 Dat is, in dit land, waarin ik tevoren verdrukt was. |
|
53 Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds, die in Egypte geweest was. |
54 hEn de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegd had. En er was honger in 76al de landen, maar in gans Egypteland was 77brood. |
| h Gen. 45:6. Ps. 105:16.  |
| Gen. 45:6 Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren in dewelke geen ploeging noch oogst zijn zal. Ps. 105:16 Hij riep ook een honger in het land, Hij brak allen staf des broods. |
| 76 Te weten omliggende, als Kanaän, Syrië, Arabië; als vers 57.  |
| vers 57 En alle landen kwamen in Egypte tot Jozef om te kopen; want de honger was sterk in alle landen. |
| 77 Dat is, allerlei voorraad van eetbare granen en vruchten. |
|
55 Als nu gans Egypteland 78hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Farao zeide tot alle Egyptenaars: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt. |
| 78 Te weten, als de particuliere voorraad der inwoners op was. |
|
56 Als dan honger over het ganse land was, zo opende Jozef 79alles waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaars; want de honger werd sterk in Egypteland. |
| 79 Te weten alle korenhuizen waarin het koren vergaderd en opgelegd was. |
|
57 En 80alle landen kwamen in Egypte tot Jozef om te kopen; want de honger was sterk 81in alle landen. |
| 80 Hebr. al het land kwamen, dat is, de inwoners kwamen van alle omliggende landen. |
| 81 Te weten die omliggende waren; gelijk als tevoren. |