Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Juda en Thamar |
1 EN het geschiedde terzelfder tijd, dat Juda van zijn broederen aftoog; en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira. |
2 En aJuda zag aldaar de dochter van een Kanaänitisch man, wiens naam was Sua; en hij nam haar en ging tot haar in. a 1 Kron. 2:3. |
a 1 Kron. 2:3 De kinderen van Juda zijn: Er en Onan en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaänitische. En Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem. |
3 En zij werd bevrucht en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Er. |
4 Daarna werd zij weder bevrucht en baarde een zoon; en zij noemde zijn naam Onan. |
5 En zij voer nog voort en baarde een zoon en noemde zijn naam bSela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde. b Num. 26:20. |
b Num. 26:20 Alzo waren de zonen van Juda naar hun geslachten: van Sela het geslacht der Selanieten; van Perez het geslacht der Perezieten; van Zerah het geslacht der Zerahieten. |
6 Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar. |
7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE. |
8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar in uws broeders naam, en verwek uw broeder zaad. |
9 Doch Onan wetende dat dit zaad voor hem niet zou zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijn broeder geen zaad te geven. |
10 En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook. |
11 Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien deze ook sterve, gelijk zijn broeders. Zo ging Thamar heen en bleef in haars vaders huis. |
12 Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet. |
13 En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna om zijn schapen te scheren. |
14 Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier en bewond zich en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven. |
15 Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had. |
16 En hij week tot haar naar den weg en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat? |
17 En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult geven, totdat gij het zendt. |
18 Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in, en zij ontving bij hem. |
19 En zij maakte zich op en ging heen, en legde haar sluier van zich af; en zij trok aan de klederen van haar weduwschap. |
20 En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet. |
21 En hij vraagde aan de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest. |
22 En hij keerde weder tot Juda en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest. |
23 Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting worden; zie, ik heb dezen bok gezonden, maar gij hebt haar niet gevonden. |
24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook, zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar hervoor, dat zij verbrand worde. |
25 Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring en deze snoeren en deze staf zijn. |
26 En Juda kende ze en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer. |
27 En het geschiedde ten tijde als zij baren zou, zie, czo waren tweelingen in haar buik. c 1 Kron. 2:4. |
c 1 Kron. 2:4 Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf. |
28 En het geschiedde als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam die, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt eerst uit. |
29 Maar het geschiedde als hij zijn hand weder intoog, zie, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? Op u is de breuk. En men noemde zijn naam dPerez. d Matth. 1:3. |
d Matth. 1:3 En Juda gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares gewon Esrom, en Esrom gewon Aram; |
30 En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zerah. |