Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozef, boven zijn broeders van Jakob bemind zijnde, wordt derhalve van hen gehaat, vs. 1, enz. Voornamelijk door het verhaal van zijn dromen, 5. Waarom zij samenspannen om hem (als hij door zijns vaders last tot hen te Dothan kwam) om te brengen, 12. Maar werpen hem, door Rubens voorspreken, in een kuil, 21. Verkopen hem daarna, door raad van Juda, aan voorbijreizende Ismaëlieten, die hem voeren in Egypte, 26. Zijn broeders bedekken hun daad met bedrog bij Jakob, 31. Die groot misbaar maakt over het verlies van Jozef, 33. Die ondertussen verkocht wordt aan Potifar, 36. |
Jozef en zijn broeders |
1 EN Jakob woonde in het aland 1der vreemdelingschappen zijns vaders, in het land Kanaän. |
| a Gen. 36:7. Hebr. 11:9. |
| Gen. 36:7 Want hun have was te veel om tezamen te wonen; en het land hunner vreemdelingschappen kon hen niet dragen vanwege hun vee. Hebr. 11:9 Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelve belofte. |
| 1 Zie Gen. 17 op vers 8. |
| Gen. 17:8 (kt.) En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. |
|
2 Dit zijn Jakobs 2geschiedenissen: Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun 3kwaad gerucht tot hun vader. |
| 2 Hebr. geboorten, dat is, hetgeen Jakob in zijn geslacht en nakomelingen wedervaren is. Zo wordt het Hebreeuwse woord somtijds genomen. Zie Gen. 6 op vers 9. |
| Gen. 6:9 (kt.) Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten; Noach wandelde met God. |
| 3 Dat is, wat zij kwaads mochten zeggen, of bedrijven, strekkende tot ontering van henzelven en het ganse huis. |
|
3 En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen, want hij was hem een zoon 4des ouderdoms; en hij maakte hem een 5veelvervigen rok. |
| 4 Omdat hij hem omtrent een en negentig jaren oud zijnde gewonnen had, alsook omdat hij was de eerstgeborene uit Rachel, die zij na lange en verdrietige onvruchtbaarheid Jakob gebaard had. Vgl. Gen. 44:20. |
| Gen. 44:20 Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader en een jongeling des ouderdoms, den kleinste, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief. |
| 5 Hebr. van verscheidene stukken, te weten die van verscheidene kleuren waren. Vgl. 2 Sam. 13:18. |
| 2 Sam. 13:18 Zij nu had een veelvervigen rok aan, want alzo werden des konings dochters die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten en grendelde de deur achter haar toe. |
|
4 Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, bhaatten zij hem, en konden hem niet 6vredelijk toespreken. |
| b Gen. 49:23. |
| Gen. 49:23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan en beschoten en hem gehaat; |
| 6 Hebr. tot of ten vrede, dat is, wat uit een zachtmoedig en vreedzaam hart voortgaande, tot onderhouding van liefde en vrede diende. |
|
5 Ook droomde Jozef een droom, dien hij zijn broederen vertelde; dies 7haatten zij hem nog te meer. |
| 7 Hebr. zij deden of voegden toe of voeren voort hem nog of te meer te haten, alzo vers 8. Zij namen drie oorzaken om hem te haten. Eerst, omdat hij hun kwaad gerucht tot Jakob bracht, vers 2. Ten tweede, omdat de vader hem liever had dan zijn broeders, vers 4. Ten derde, om zijn dromen die hij hun vertelde, hier, enz. |
| vers 8 Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zult gij dan ganselijk over ons regeren? Zult gij dan ganselijk over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer om zijn dromen en om zijn woorden. vers 2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen: Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad gerucht tot hun vader. vers 4 Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken. |
|
6 En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom dien ik gedroomd heb. |
7 En zie, wij waren schoven bindende in het midden des velds; 8en zie, mijn schoof stond op en 9bleef ook staande; 10en zie, uw schoven kwamen rondom en bogen zich neder voor mijn schoof. |
| 8 God heeft door dezen en den volgenden droom willen openbaren wat namaals geschieden zou, om te weten dat het niet bijgeval, maar bij Zijn regering geschiedde. |
| 9 Anders: stond ook overeind. |
| 10 Dit woordje zie gebruikt Jozef hier tot driemaal toe, daarmede tonende, dat deze droom hem zeer zeldzaam dacht, en zeer bewoog. Zie de vervulling daarvan Gen. 42:6. |
| Gen. 42:6 Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broederen kwamen en bogen zich voor hem met de aangezichten ter aarde. |
|
8 Toen zeiden zijn broeders tot hem: 11Zult gij dan ganselijk over ons regeren? Zult gij dan ganselijk over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer om zijn dromen en om zijn woorden. |
| 11 Of: zekerlijk. Hebr. Zult of zoudt gij regerende regeren? en zo in het volgende heersende heersen? Jozefs broeders duiden dezen droom op zichzelven, gelijk de Midianieten Richt. 7:13. |
| Richt. 7:13 Toen nu Gídeon aankwam, zie, zo was er een man die zijn metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebrood wentelde zich in het leger der Midianieten en het kwam tot aan de tent en sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, het onderste boven, dat de tent er lag. |
|
9 En hij droomde nog een anderen droom, en verhaalde dien aan zijn broederen; en hij zeide: Zie, ik heb nog een 12droom gedroomd; en zie, de zon en de maan en elf sterren bogen zich voor mij neder. |
| 12 Zie de vervulling hiervan, Gen. 46:29, enz. |
| Gen. 46:29 Toen spande Jozef zijn wagen aan en toog op, zijn vader Israël tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals en weende lang aan zijn hals. |
|
10 En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, 13bestrafte hem zijn vader en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom dien gij gedroomd hebt? Zullen wij dan ganselijk komen, ik en uw 14moeder en uw broeders, om ons voor u ter aarde te buigen? |
| 13 Meer om zijn andere zonen wat te verzachten, dan dat hij inderdaad op Jozef zou vergramd zijn; want hij merkte wel dat deze droom wat bijzonders, gelijk blijkt uit het volgende vers, inhad. |
| 14 Versta zijn stiefmoeder Lea, of Bilha, Rachels dienstmaagd. Wil men het nemen van Rachel, zijn eigen moeder, die overleden was, het zal zijn alsof Jakob zeide: Zal uw moeder uit de doden opstaan, en zich voor u ter aarde buigen? |
|
11 Zijn broeders dan cbenijdden hem; doch zijn vader bewaarde 15deze zaak. |
| c Hand. 7:9. |
| Hand. 7:9 En de patriarchen nijdig zijnde, verkochten Jozef om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem, |
| 15 Anders: dit woord, dat is, deze woorden. De zin is, dat hij de dromen van Jozef overlegde, en in zijn hart opsloot, oordelende dat zij wat beduidden, en verwachtende wat mettertijd daarvan geworden zou. Vgl. Luk. 2:19. |
| Luk. 2:19 Doch Maria bewaarde deze woorden alle tezamen, overleggende die in haar hart. |
Jozef verkocht naar Egypte |
12 En zijn broeders gingen heen, om de kudde van hun vader te weiden bij 16Sichem. |
| 16 Zie Gen. 12 op vers 6. Omtrent deze plaats had Jakob tevoren een stuk land gekocht, Gen. 33:19. |
| Gen. 12:6 (kt.) En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moré; en de Kanaänieten waren toentertijd in dat land. Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. |
|
13 Zo zeide Israël tot Jozef: Weiden uw broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot hem: 17Zie, hier ben ik. |
| 17 Zie Gen. 22:1 en de aant. |
| Gen. 22:1 EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
|
14 En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den 18welstand van de kudde, en 19breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van 20Hebron, en hij kwam te Sichem. |
| 18 Hebr. vrede. Dit woord betekent allerlei welvaren der mensen, niet alleen in het gemeen, Lev. 26:6. 1 Kon. 2:33. Ps. 125:5. Jer. 29:7, maar ook in het bijzonder, ten aanzien van de gezondheid en sterkte van hun lichamen, 2 Sam. 18:32. Ps. 38:4 en hier; insgelijks van hun ziel, Num. 6:26. Jes. 48:22. Luk. 2:14. Joh. 14:27; mitsgaders van al hun goederen, roerende en onroerende, 1 Sam. 25:6. Job 5:24 en hier in de volgende woorden. |
| Lev. 26:6 Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en niemand zij die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. 1 Kon. 2:33 Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David en zijn zaad en zijn huis en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid. Ps. 125:5 Maar die zich neigen tot hun kromme wegen, die zal de HEERE weg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid. Vrede zal over Israël zijn. Jer. 29:7 En zoekt den vrede der stad waarheen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HEERE; want in haar vrede zult gij vrede hebben. 2 Sam. 18:32 Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning en allen die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling. Ps. 38:4 Er is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap, er is geen vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde. Num. 6:26 De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede. Jes. 48:22 Maar
de goddelozen hebben geen vrede, zegt de HEERE. Luk. 2:14 Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. Joh. 14:27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd. 1 Sam. 25:6 En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij u, en uw huis zij vrede, en alles wat gij hebt zij vrede. Job 5:24 En gij zult bevinden dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen. |
| 19 Of: breng mij de zaak weder over, dat is, breng mij van alles bericht. |
| 20 Zie Gen. 23 op vers 2. |
| Gen. 23:2 (kt.) En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
|
15 En een man vond hem (want zie, hij was dwalende in het veld); zo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij? |
16 En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef mij toch te kennen waar zij weiden. |
17 Zo zeide die man: Zij zijn vanhier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar 21Dothan gaan. Jozef dan ging zijn broederen na en vond hen te Dothan. |
| 21 Een plaats gelegen niet ver van Sichem en Samaria, alwaar mettertijd een stad gebouwd is, hebbende denzelfden naam, 2 Kon. 6:13. |
| 2 Kon. 6:13 En hij zeide: Gaat heen en ziet waar hij is, dat ik zende en hem halen late. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te Dothan. |
|
18 En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, 22sloegen zij tegen hem een listigen raad om hem 23te doden. |
| 22 Het Hebreeuwse woord betekent enig kwaad tegen iemand arglistiglijk uit te vinden of te beramen. |
| 23 Een droevig en deerlijk schandaal in Israëls huis; hoewel God, Die uit duisternis licht trekt, hetzelve wonderlijk heeft geregeerd tot eer van Hem en voltrekking van Zijn raad over Jakobs huisgezin; alzo het blijkt uit het volgende. |
|
19 En zij zeiden 24de een tot den ander: Zie, daar komt deze 25meesterdromer aan. |
| 24 Hebr. de man tot zijn broeder. |
| 25 Of: opperdromer. Hebr. meester der dromen. Zie Gen. 14 op vers 13. |
| Gen. 14:13 (kt.) Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. |
|
20 Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan en hem in een dezer kuilen werpen; en wij 26zullen zeggen: Een boos dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien 27wat van zijn dromen worden zal. |
| 26 Te weten tot onzen vader en anderen. Alzo zoeken zij die schandelijke daad met leugen te verbergen. |
| 27 Hebr. wat zijn dromen zijn zullen. |
|
21 28Ruben hoorde dat 29en verloste hem uit hun hand; den hij zeide: Laat ons hem niet aan het 30leven slaan. |
| 28 Of: Als Ruben dat gehoord had, en zo in het volgende. Het schijnt dat Ruben, merkende dat zijn broeders Jozef wilden doden, deze manier in het voorgaande vers voorgeslagen, liever heeft willen toestaan; omdat hij van voornemen was hem naderhand uit den kuil te verlossen, als in het volgende vers verhaald is. |
| 29 Dat is, hij zocht hem te verlossen. |
| d Gen. 42:22. |
| Gen. 42:22 En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling? Maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, zie, het wordt gezocht. |
| 30 Hebr. ziel, dat is, leven. Hij wil zeggen: Laat ons hem het leven met onze eigen handen niet nemen. Het woord ziel wordt aldus elders ook gebruikt. Zie Gen. 19 op vers 17. |
| Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
|
22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, 31en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen. |
| 31 Dat is, doodt hem niet met eigen hand. Zie een gelijke manier van spreken Gen. 22:12, alwaar de hand aan iemand te leggen is hem te doden met zijn hand; gelijk Abraham met zijn zoon te doen voorhad. Het is hetzelfde wat staat vers 27 onze hand zij niet aan hem. |
| Gen. 22:12 Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen en doe hem niets; want nu weet Ik, dat gij godvrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden. vers 27 Komt en laat ons hem aan deze Ismaëlieten verkopen, en onze hand zij niet aan hem, want hij is onze broeder, ons vlees. En zijn broeders hoorden hem. |
|
23 En het geschiedde als Jozef tot zijn broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rok uit, 32den veelvervigen rok, dien hij aanhad. |
| 32 Zie vers 3. Waarom zij dit gedaan hebben, zie vers 31. |
| vers 3 En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen, want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok. vers 31 Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok en zij doopten den rok in het bloed. |
|
24 33En zij namen hem en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig, er was geen water in. |
| 33 Hoe Jozef zich in deze gelegenheid gedragen heeft, zie Gen. 42:21. |
| Gen. 42:21 Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons. |
|
25 Daarna zaten zij neder 34om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van 35Ismaëlieten kwam uit 36Gilead; en hun kemels droegen 37specerijen en 38balsem en 39mirre, reizende om dat af te brengen naar 40Egypte. |
| 34 Dat is, om hun maal te houden. Zie Gen. 31 op vers 54. |
| Gen. 31:54 (kt.) Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. |
| 35 Een volk afkomstig van Ismaël, den zoon van Abraham uit Hagar, van welker land men zien mag Gen. 25 op vers 18. Onder worden ook genoemd Midianieten en Medanieten, vss. 28, 36, waaruit blijkt dat het is een gezelschap geweest van verscheidene natiën, woonachtig in Arabië. |
| Gen. 25:18 (kt.) En zij woonden van Havíla tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. vers 28 Als nu de Midianitische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en verkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte. vers 36 En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
| 36 Zie Gen. 31 op vers 21. |
| Gen. 31:21 (kt.) En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. |
| 37 Het Hebreeuwse woord betekent in het gemeen allerlei soort van specerij. |
| 38 Anders: hars, terpentijn. |
| 39 Anders: mastiek, of mirresap. Zie van deze specerij ook Gen. 43:11. |
| Gen. 43:11 Toen zeide Israël, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet dit; neemt van het loffelijkste dezes lands in uw vaten en brengt dien man een geschenk henen af: een weinig balsem en een weinig honing, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen. |
| 40 Zie Gen. 12:10. |
| Gen. 12:10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. |
|
26 Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn 41bloed verbergen? |
| 41 Dat is, zijn dood of moord. Zo is het woord bloed genomen Deut. 17:8. 2 Sam. 1:16; 3:28. 2 Kon. 9:7, enz. |
| Deut. 17:8 Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn tussen bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen plaag en plaag, zijnde twistzaken in uw poorten, zo zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal; 2 Sam. 1:16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des HEEREN gedood. 2 Sam. 3:28 Als David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig en mijn koninkrijk, bij den HEERE tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, den zoon van Ner. 2 Kon. 9:7 En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed Mijner knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN wreke van de hand van Izébel. |
|
27 Komt en laat ons hem aan deze Ismaëlieten verkopen, en 42onze hand zij niet aan hem, want hij is onze broeder, ons vlees. En zijn broeders hoorden hem. |
| 42 Zie vers 22. |
| vers 22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen. |
|
28 Als nu de 43Midianitische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en everkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor 44twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte. |
| 43 Een volk afkomstig van Midian, den zoon van Abraham uit Ketura. Zie Gen. 25 op vers 2 en Gen. 36 op vers 35. |
| Gen. 25:2 (kt.) En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah. Gen. 36:35 (kt.) En Husam stierf; en in zijn plaats regeerde Hadad, de zoon van Bedad, die Midian versloeg in het veld van Moab; en de naam zijner stad was Avith. |
| e Ps. 105:17. Hand. 7:9. |
| Ps. 105:17 Hij zond een man voor hun aangezicht heen; Jozef werd verkocht tot een slaaf. Hand. 7:9 En de patriarchen nijdig zijnde, verkochten Jozef om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem, |
| 44 Hebr. twintig zilvers, dat is, omtrent vijf rijksdaalders. Zie Gen. 20 op vers 16 en Gen. 23 op vers 15. |
| Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. Gen. 23:15 (kt.) Mijn heer, hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilver, wat is dat tussen mij en tussen u? Begraaf slechts uw dode. |
|
29 45Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen 46scheurde hij zijn klederen. |
| 45 Want hij had zich voor zijn broeders verstoken, om Jozef daarna heimelijk uit den kuil te trekken; maar middelertijd werd hij verkocht. |
| 46 Dit was zo een gebruik bij de ouden, wanneer hun iets zwaars en droevigs voorkwam of wedervoer. Zie vers 34. Num. 14:6. 2 Kon. 19:1. Ezra 9:3. Job 1:20; 2:12. Matth. 26:65. |
| vers 34 Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. Num. 14:6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen. 2 Kon. 19:1 EN het geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN. Ezra 9:3 Als ik nu deze zaak hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel; en ik trok van het haar van mijn hoofd en van mijn baard uit, en zat neder, verbaasd. Job 1:20 Toen stond Job op en scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en boog zich neder; Job 2:12 En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op en weenden; daartoe scheurden zij eenieder zijn mantel en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel. Matth. 26:65 Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen van node? Zie, nu hebt gij Zijn godslastering gehoord. |
|
30 En hij keerde weder tot zijn broederen en zeide: 47De jongeling is er niet; en ik, 48waar zal ik heen gaan? |
| 47 Jozef was omtrent dezen tijd zeventien jaren oud. Zie vers 2. |
| vers 2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen: Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad gerucht tot hun vader. |
| 48 Ruben is zeer ontsteld uit vrees voor zijn vader, die hem als den oudste zonder twijfel rekenschap zou afeisen over het verlies van Jozef, en dit hem te kwalijker zou afnemen, omdat hij onlangs zich zeer vergrepen en zijn vader grotelijks vertoornd had, Gen. 35:22. |
| Gen. 35:22 En het geschiedde als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf. |
|
31 Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok 49en zij doopten den rok in het bloed. |
| 49 Niet twijfelende, of de vader zou daaruit oordelen, dat Jozef van een wild dier verscheurd was, gelijk hij ook geoordeeld heeft, vers 33. |
| vers 33 En hij bekende hem en zeide: Het is mijns zoons rok; een boos dier heeft hem opgegeten; voorzeker is Jozef verscheurd. |
|
32 En zij zonden den veelvervigen rok en deden hem tot hun vader brengen en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok is of niet. |
33 En hij bekende hem en zeide: Het is mijns zoons rok; feen boos dier heeft hem opgegeten; 50voorzeker is Jozef verscheurd. |
| f Gen. 44:28. |
| Gen. 44:28 En de een is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is gewisselijk verscheurd geworden; en ik heb hem niet gezien tot nu toe. |
| 50 Hebr. is verscheurende verscheurd, dat is, gewisselijk, en buiten allen twijfel, of gans en ten enenmale verscheurd. Zie Gen. 2:16, 17. |
| Gen. 2:16 En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; Gen. 2:17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. |
|
34 Toen 51scheurde Jakob zijn klederen en legde een 52zak om zijn lendenen; en hij 53bedreef rouw over zijn zoon 54vele dagen. |
| 51 Zie vers 29. |
| vers 29 Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
| 52 Dat is, een zeer grof, slecht en onkostelijk kleed (en niet juist als een rechte zak), waarmede de ouden zich plachten te bewinden, als met een zak, tot bewijs van groten rouw en droefheid. Zie 2 Sam. 3:31. 1 Kon. 20:32; 21:27. Ps. 35:13. Klgld. 2:10. Matth. 11:21. |
| 2 Sam. 3:31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: Scheurt uw klederen en gordt zakken aan en weeklaagt voor Abner heen; en de koning David ging achter de baar. 1 Kon. 20:32 Toen gordden zij zakken om hun lendenen en koorden om hun hoofden, en kwamen tot den koning van Israël en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder. 1 Kon. 21:27 Het geschiedde nu als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijn klederen scheurde en een zak om zijn vlees legde en vastte; hij lag ook neder in den zak en ging langzaam. Ps. 35:13 Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed, ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem. Klgld. 2:10 Jod. De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij zwijgen stil, zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben zakken aangegord; de jongedochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen. Matth. 11:21 Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda. Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben. |
| 53 Of: droeg. Alzo 1 Sam. 15:35. 2 Sam. 13:37. |
| 1 Sam. 15:35 En Samuël zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel droeg Samuël leed om Saul; en het berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had. 2 Sam. 13:37 (Absalom dan vluchtte en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen. |
| 54 Dat is, langen tijd, meer dan men gewoon was te doen. |
|
35 En al zijn zonen en al 55zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; 56maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: gWant ik zal rouw bedrijvende 57tot mijn zoon in het 58graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. |
| 55 Zijn dochter Dina, zijn behuwddochters, en de dochters van zijn zonen. |
| 56 Niet dat Jakob geen geestelijken troost zou gehad of toegelaten hebben, maar dat hij uit menselijke zwakheid, en grootheid zijner liefde tot Jozef, zijn rouw niet zo kon afleggen en matigen, of hij zou daarvan enig overblijfsel zijn leven lang behouden. |
| g Gen. 42:38; 44:29, 31. |
| Gen. 42:38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen. Gen. 44:29 Indien gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen. Gen. 44:31 Zo zal het geschieden, als hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. |
| 57 Anders: om mijns zoons wil. Vgl. 1 Sam. 4:19, 21. 2 Sam. 21:1. |
| 1 Sam. 4:19 En zijn schoondochter, Pínehas’ huisvrouw, was bevrucht, zij zou baren; als deze de tijding hoorde, dat de ark Gods genomen was en haar schoonvader gestorven was en haar man, zo kromde zij zich en baarde, want haar weeën overvielen haar. 1 Sam. 4:21 En zij noemde het jonksken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israël. Omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvaders en haars mans wil. 2 Sam. 21:1 EN er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Sauls en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. |
| 58 Het Hebreeuwse woord betekent somtijds het graf, als hier en Gen. 42:38; 44:29, 31. Ps. 6:6; 16:10. Pred. 9:10. Jes. 38:18. Insgelijks allerlei grote diepten, of diepe verborgen plaatsen, Job 26:6. Ps. 139:8. Amos 9:2. Somtijds de hel of plaats der verdoemden, als Job 11:8. Spr. 15:11. Aldus kan het hier niet genomen worden. Want Jakob geloofde het tegendeel van zijn zoon. Somtijds betekent het ook overgrote en uiterste benauwdheden, en het gevoelen van Gods toorn, als 1 Sam. 2:6. Ps. 18:6; 86:13. |
| Gen. 42:38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen. Gen. 44:29 Indien gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen. Gen. 44:31 Zo zal het geschieden, als hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. Ps. 6:6 Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf? Ps. 16:10 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. Pred. 9:10 Alles wat uw hand vindt om te doen, doe dat met uw macht; want er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, waar gij heen gaat. Jes. 38:18 Want het graf zal U niet loven, de dood zal U niet prijzen; die in den kuil nederdalen, zullen op Uw waarheid niet hopen. Job 26:6 De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf. Ps. 139:8 Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Amos 9:2 Al groeven zij tot in de hel, zo zal hen Mijn hand vandaar halen; en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik hen vandaar doen nederdalen. Job 11:8 Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Spr. 15:11 De hel en het verderf zijn voor den HEERE; hoeveel te meer de harten van des mensen kinderen! 1 Sam. 2:6 De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen en Hij doet weder opkomen. Ps. 18:6 Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij. Ps. 86:13 Want Uw goedertierenheid is groot over mij; en Gij hebt mijn ziel uit het onderste des grafs uitgerukt. |
|
36 hEn de 59Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s 60hoveling, overste 61der trawanten. |
| h Gen. 39:1. Ps. 105:17. |
| Gen. 39:1 JOZEF nu werd naar Egypte afgevoerd; en Pótifar, Farao’s hoveling, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaëlieten die hem derwaarts afgevoerd hadden. Ps. 105:17 Hij zond een man voor hun aangezicht heen; Jozef werd verkocht tot een slaaf. |
| 59 Zie Gen. 25 op vers 2. |
| Gen. 25:2 (kt.) En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah. |
| 60 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een gesneden man, als Jes. 56:3, 4, en overzulks ook een kamerling, omdat de kamerlingen der grote vrouwen gesneden waren, Esth. 4:4. Voorts betekent het ook hovelingen of officieren in herenhoven, als hier en Gen. 40:2. 2 Kon. 8:6. |
| Jes. 56:3 En de vreemde die zich tot den HEERE gevoegd heeft, spreke niet, zeggende: De HEERE heeft mij gans en al van Zijn volk gescheiden; en de gesnedene zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom. Jes. 56:4 Want alzo zegt de HEERE van de gesnedenen die Mijn sabbatten houden, en verkiezen hetgeen waartoe Ik lust heb, en vasthouden aan Mijn verbond: Esth. 4:4 Toen kwamen Esthers jongedochters en haar kamerlingen en zij gaven het haar te kennen, en het deed de koningin zeer wee; en zij zond klederen om Mórdechai aan te doen en zijn zak van hem af te doen, maar hij nam ze niet aan. Gen. 40:2 Zodat Farao zeer toornig werd op zijn twee hovelingen, op den overste der schenkers en op den overste der bakkers. 2 Kon. 8:6 En de koning ondervraagde de vrouw en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerling, zeggende: Doe haar wederhebben alles wat hare was, daartoe alle inkomsten des akkers, van den dag af dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe. |
| 61 Die gesteld waren om de misdadigers uit des konings bevel te straffen. Zie Gen. 40:3. 1 Sam. 22:17. Mark. 6:27. Het Hebreeuwse woord betekent slachters van beesten en mensen. |
| Gen. 40:3 En hij leverde hen in bewaring ten huize van den overste der trawanten, in het gevangenhuis, ter plaatse waar Jozef gevangen was. 1 Sam. 22:17 En de koning zeide tot de trawanten die bij hem stonden: Wendt u en doodt de priesters des HEEREN, omdat hun hand ook met David is en omdat zij geweten hebben dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Doch de knechten des konings wilden hun hand niet uitsteken om op de priesters des HEEREN aan te vallen. Mark. 6:27 En de koning zond terstond een scherprechter en gebood zijn hoofd daar te brengen. Deze nu ging heen en onthoofdde hem in de gevangenis, |