Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob, zijn huis gezuiverd en tot den godsdienst voorbereid hebbende, vertrekt op Gods bevel naar Bethel, vs. 1, enz. Alwaar hij onbeschadigd gekomen zijnde een altaar bouwt, 6. Dood en begrafenis van Debora, voedster van Rebekka, 8. God verschijnt Jakob, hem andermaal gevende den naam van Israël met vernieuwing van Zijn beloften, 9. Dies Jakob een gedenkteken opricht, en de plaats vernoemt, 14. Vandaar vertrekkende, sterft Rachel in den arbeid van Benjamin, en wordt aldaar begraven, 16. Ruben bedrijft bloedschande in zijns vaders huis, 22. Register van Jakobs zonen, 23. Jakob komt eindelijk tot zijn vader Izak, dewelke sterft, en wordt van hem en Ezau begraven, 27. |
Jakob komt terug te Bethel |
1 DAARNA zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en 1maak daar een altaar voor dien God aDie u verscheen, btoen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau. | | 1 Om te gedenken de beloften die Ik daar aan u gedaan heb, en gij aan Mij, Gen. 28:13, 14, 20. Dit schijnt daartoe te dienen, dat Jakob getroost en gesterkt mocht worden tegen de vrees waarmede hij bevangen was. Zie Gen. 34:30.  Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Gen. 28:14 En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uw Zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. Gen. 28:20 En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reis, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en klederen om aan te trekken; Gen. 34:30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
a Gen. 28:12, 13.  Gen. 28:12 En hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. |
b Gen. 27:43.  Gen. 27:43 Nu dan, mijn zoon, hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder; |
2 Toen zeide Jakob tot zijn 2huisgezin en tot 3allen die bij hem waren: Doet weg de 4vreemde goden 5die in het midden van u zijn, en 6reinigt u en verandert uw klederen; | | 2 Hebr. huis. Zie Gen. 7 op vers 1.  Gen. 7:1 (kt.) DAARNA zeide de HEERE tot Noach: Ga gij en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht. |
3 Knechten en dienstmaagden, en die van buiten bijgekomen waren. |
4 Hebr. goden des vreemden. Versta de beelden der afgoden, die van vreemde volken gediend waren, niet zijnde de ware God, Die Zich aan Abraham, Izak en Jakob geopenbaard had. Zo worden de afgoden genoemd Deut. 31:16; 32:12. Joz. 24:20. Ps. 81:10. Dezelve worden geheten andere goden, Deut. 6:14. Joz. 23:16. Richt. 10:13. Insgelijks nieuwe goden, Richt. 5:8.  Deut. 31:16 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en nahoereren de goden der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve gemaakt heb. Deut. 32:12 Zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem. Joz. 24:20 Indien gij den HEERE verlaten en vreemde goden dienen zult, zo zal Hij Zich omkeren en Hij zal u kwaad doen en Hij zal u verdoen, nadat Hij u goedgedaan zal hebben. Ps. 81:10 Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen. Deut. 6:14 Gij zult andere goden niet navolgen, van de goden der volken die rondom u zijn. Joz. 23:16 Wanneer gij het verbond des HEEREN uws Gods overtreedt, dat Hij u geboden heeft, en gij heengaat en dient andere goden en u voor dezelve nederbuigt, zo zal de toorn des HEEREN over u ontsteken en gij zult haastelijk omkomen van het goede land hetwelk Hij u gegeven heeft. Richt. 10:13 Nochtans hebt gij Mij verlaten en andere goden gediend; daarom zal Ik u niet meer verlossen. Richt. 5:8 Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien of een spies onder veertigduizend in Israël? |
5 Het blijkt hieruit, dat onder Jakobs gezin nog enige beelden verborgen waren, hetzij dat zij waren de afgoden van Laban, Gen. 31:19, of enige kostelijke beelden die zij uit de plundering van Sichem gekregen, of die andere gevangenen daar gebracht hadden.  Gen. 31:19 Laban nu was gegaan om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim die haar vader had. |
6 Om met deze uitwendige ceremonie te betuigen de inwendige zuivering, en bekering des harten, die zij niet alleen ten aanzien van de afgodische besmetting, maar ook inzonderheid van dien moord der Sichemieten van node hadden, om zich te bereiden tot den statelijken godsdienst, dien Jakob door Gods bevel met zijn huisgezin zou verrichten. Zie Ex. 19:10, 14.  Ex. 19:10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen, Ex. 19:14 Toen ging Mozes van den berg af tot het volk; en hij heiligde het volk, en zij wiesen hun klederen. |
3 En laat ons ons opmaken en optrekken naar Bethel; en ik zal daar een altaar maken voor dien God 7Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is 8op den weg dien ik gewandeld heb. | | 7 Dat is, Die mij pleegt te verhoren. God antwoordt Zijn volk, als Hij met woorden of werken doet blijken dat Hij hetzelve verhoord heeft. Zie 1 Kon. 18:24. Ps. 22:22. Jes. 41:17, 18.  1 Kon. 18:24 Roept gij daarna den naam uws gods aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God Die door vuur antwoorden zal, Die zal God zijn. En het ganse volk antwoordde, en zij zeiden: Dat woord is goed. Ps. 22:22 Verlos mij uit des leeuwen muil, en verhoor mij van de hoornen der eenhoorns. Jes. 41:17 De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar er is geen, hun tong versmacht van dorst; Ik, de HEERE, zal hen verhoren, Ik, de God Israëls, zal hen niet verlaten. Jes. 41:18 Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten. |
8 Te weten van Haran tot hiertoe. |
4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden 9die in hun hand waren, en de 10oorsierselen die aan hun oren waren; en Jakob 11verborg ze onder den eikenboom die bij Sichem is. | | 9 Dat is, die zij bij zich hadden. Zie 2 Sam. 8 op vers 10.  2 Sam. 8:10 (kt.) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David om hem te vragen naar zijn
welstand en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ézer gekrijgd en hem geslagen had (want Hadad-ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten en gouden vaten en koperen vaten; |
10 Deze heeft Jakob hun afgenomen, óf omdat zij uit de plundering der afgoden van Sichem gekregen, óf ter ere van dezelve waren gedragen geweest; óf tot enig misbruik den zijnen hadden kunnen dienen. |
11 Zonder dat zijn volk wist waar hij ze liet, opdat niemand dezelve mocht vinden en tot bijgeloof en afgoderij misbruiken. |
5 En zij reisden heen; en 12Gods verschrikking was over de steden die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden. | | 12 Dat is, die van God toegezonden, en zeer groot was. Alzo Ex. 23:27. 2 Kron. 14:14; 17:10. Het woord God wordt somtijds gebruikt om de grootheid en uitnemendheid van enige zaak uit te drukken. Zie Gen. 13 op vers 10. Zonder deze verschrikking zou Jakob met al de zijnen lichtelijk overvallen en vernield geweest zijn, om de daad van Simeon en Levi te Sichem begaan, Gen. 34:25.  Ex. 23:27 Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk tot dewelke gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken dat al uw vijanden u den nek toekeren. 2 Kron. 14:14 En zij sloegen alle steden rondom Gerar, want de verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roof in dezelve was. 2 Kron. 17:10 En een verschrikking des HEEREN werd over alle koninkrijken der landen die rondom Juda waren, dat zij niet krijgden tegen Jósafat. Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. Gen. 34:25 En het geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen de twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard en kwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was. |
6 Alzo kwam Jakob te 13Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is 14Bethel), hij en al het volk dat bij hem was. | | 13 Zie Gen. 12:8; 28:19.  Gen. 12:8 En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. Gen. 28:19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. |
14 Alzo van Jakob vernoemd. |
7 En hij bouwde aldaar een altaar en cnoemde die plaats 15El Bethel; want 16God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte. | | c Gen. 28:19.  Gen. 28:19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. |
15 Dat is, God is te Bethel. Zo noemt hij deze plaats de tweede maal; zie Gen. 28:19 en vgl. Gen. 33 de aant. op vers 20.  Gen. 28:19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. Gen. 33:20 (kt.) En hij richtte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israëls is God. |
16 Zie Gen. 28:13 en de manier van spreken Gen. 20:13.  Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Gen. 20:13 En het is geschied, als mij God uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult, aan alle plaats waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder. |
8 En 17Debóra, de voedster van Rebekka, stierf en zij werd begraven onder aan Bethel, onder dien eik welks naam hij noemde 18Allon-Báchuth. | | 17 Die met Rebekka uit Mesopotamië gezonden was naar het land van Kanaän. Zie Gen. 24:59.  Gen. 24:59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen. |
18 Dat is, eik des wenens, omdat zij Debora aldaar beklaagd en beweend hebben. |
9 En dGod verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; en Hij zegende hem. | | d Hos. 12:5.  Hos. 12:5 Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel en overmocht Hem; hij weende en smeekte Hem. Te
Bethel vond Hij hem en aldaar sprak Hij met ons; |
10 En God zeide tot hem: 19Uw naam is Jakob; euw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël. | | 19 God bevestigt hier aan Jakob hetgeen Hij hem tevoren gezegd had. Zie Gen. 32 op vers 28.  Gen. 32:28 (kt.) Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. |
e Gen. 32:28. 2 Kon. 17:34.  Gen. 32:28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. 2 Kon. 17:34 Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet en zij doen niet naar hun inzettingen en naar hun rechten en naar de wet en naar het gebod dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israël gaf. |
11 Voorts zeide God tot hem: fIk ben 20God de Almachtige; 21zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; geen volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en hkoningen zullen 22uit uw lendenen voortkomen. | | f Gen. 17:1; 28:3; 48:3.  Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Gen. 28:3 En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. Gen. 48:3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige is mij verschenen te Luz in het land Kanaän; en Hij heeft mij gezegend, |
20 Zie Gen. 17:1.  Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
21 God bevestigt hier den zegen van zijn vader Izak, dien hij hem gaf toen hij vluchtte naar Mesopotamië. Zie Gen. 28:3, 4.  Gen. 28:3 En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. Gen. 28:4 En Hij geve u den zegen van Abraham, u en uw zaad met u; opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God Abraham gegeven heeft. |
g Gen. 17:6, 16.  Gen. 17:6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen; en koningen zullen uit u voortkomen. Gen. 17:16 Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal; koningen der volken zullen uit haar worden. |
h Matth. 1:6.  Matth. 1:6 En Jesse gewon David, den koning; en David, de koning, gewon Salomon bij degene die Uría’s vrouw was geweest; |
22 Dat is, uit uw eigen vlees en bloed geboren worden. Alzo 1 Kon. 8:19. 2 Kron. 6:9. Hand. 2:30. Vgl. Gen. 46:26.  1 Kon. 8:19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. 2 Kron. 6:9 Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. Hand. 2:30 Alzo hij dan een profeet was, en wist dat God hem met ede gezworen had, dat Hij uit de vrucht zijner lendenen, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten, Gen. 46:26 Al de zielen die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen. |
12 En dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en uw zaad na u zal Ik dit land geven. | | |
13 Toen 23voer God van hem op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had. | | 23 Hebr. voer op van boven hem. God wordt gezegd op te klimmen, en neder te dalen, niet veranderende de plaatsen (aangezien Hij overal is), maar de tekenen Zijner tegenwoordigheid, die Hij openbaart door Zijn nederdalen, als Gen. 11:5. Ex. 3:8. Num. 11:17, of wegneemt door Zijn opklimmen, als hier en Gen. 17:22. Richt. 13:20.  Gen. 11:5 Toen kwam de HEERE neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der mensen bouwden. Ex. 3:8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. Num. 11:17 Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, Die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt. Gen. 17:22 En Hij eindigde met hem te spreken; en God voer op van Abraham. Richt. 13:20 En het geschiedde als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel des HEEREN op in de vlam des altaars. Als Manóach en zijn huisvrouw dat zagen, zo vielen zij op hun aangezichten ter aarde. |
14 En 24Jakob istelde een opgericht teken op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop 25drankoffer en goot olie daarover. | | 24 Jakob vernieuwt hier het gedenkteken dat hij tevoren opgericht had, Gen. 28:18, omdat het door langheid des tijds of moedwil der ingezetenen mocht vervallen of afgeworpen zijn, opdat het mocht strekken tot een eeuwige gedachtenis van Gods weldaad en van zijn schuldigen plicht.  Gen. 28:18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op en hij nam dien steen dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie bovenop. |
i Gen. 28:18.  Gen. 28:18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op en hij nam dien steen dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie bovenop. |
25 Versta hierdoor, óf de olie, als terstond volgt, óf wijn, óf enige andere vochtigheid die gemeenlijk gebruikt werd in drankoffers of in gietoffers ter dankzegging. |
15 En Jakob 26noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Bethel. | | 26 Willende zijn belofte volbrengen, zo vernieuwt hij niet alleen het gedenkteken, maar ook den naam. Deze plaats schijnt verscheiden te zijn van El Bethel, vers 7.  vers 7 En hij bouwde aldaar een altaar en noemde die plaats El Bethel; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte. |
Rachel sterft |
16 En zij reisden van Bethel; en er was nog 27een kleine streek lands om tot 28Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. | | 27 Anders: omtrent een voedering of pleistering lands, dat is, zoveel land als men reist eer men pleistert; een mijl weegs. Zie Gen. 48:7. 2 Kon. 5:19.  Gen. 48:7 Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaän, op den weg, als het nog een kleine streek lands was om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, dewelke is Bethlehem. 2 Kon. 5:19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En hij ging van hem een kleine streek lands. |
28 Dit is de naam van een stad, die gemeenlijk Bethlehem genoemd wordt. Zie deze beide namen vers 19. Micha 5:1.  vers 19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, dat is Bethlehem. Micha 5:1 EN gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. |
17 En het geschiedde als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, want dezen zoon 29zult gij ook hebben. | | 29 Of: hebt gij ook, boven Jozef, gelijk gij gewenst hebt dat u nog een boven hem zou toegevoegd worden, Gen. 30:24.  Gen. 30:24 En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een anderen zoon daartoe. |
18 En het geschiedde 30als haar ziel uitging 31(want zij stierf), dat zij zijn naam noemde 32Ben-oni; maar zijn vader noemde hem 33Benjamin. | | 30 Een klare beschrijving van den dood, uit dewelke blijkt dat hij is een scheiding van de ziel, die tot een ander leven overblijft en gaat uit het lichaam, hetwelk door den dood vergaat. Waarom ook gezegd wordt van degenen die nog leven, dat hun ziel in hen is, 2 Sam. 1:9, en van degenen die sterven, dat hun geest uitgaat, Ps. 146:4; en van degenen die verrijzen, dat hun geest in hen wederkeert, 1 Kon. 17:21, 22.  2 Sam. 1:9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij en dood mij, want deze maliënkolder heeft mij opgehouden; want mijn leven is nog gans in mij. Ps. 146:4 Zijn geest gaat uit, hij keert weder tot zijn aarde; te dienzelven dage vergaan zijn aanslagen. 1 Kon. 17:21 En hij mat zich driemaal uit over het kind en riep den HEERE aan en zeide: HEERE mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen. 1 Kon. 17:22 En de HEERE verhoorde de stem van Elía; en de ziel van het kind kwam weder in hem, dat het weder levend werd. |
31 Of: dat zij stierf, en noemde of had genoemd. |
32 Dat is, zoon van mijn smart, van mijn weedom. |
33 Dat is, zoon der rechterhand, dat is, die mij altijd naastbij en zeer lief zal zijn, als voor den mens zijn rechterhand, Ps. 80:18.  Ps. 80:18 Uw hand zij over den Man Uwer rechterhand, over des mensen Zoon, Dien Gij U gesterkt hebt. |
19 kAlzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar 34Efrath, dat is 35Bethlehem. | | k Gen. 48:7.  Gen. 48:7 Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaän, op den weg, als het nog een kleine streek lands was om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, dewelke is Bethlehem. |
34 Deze naam schijnt Bethlehem gegeven te zijn van Kalebs huisvrouw; zie 1 Kron. 2:19, 24; en daarmede wordt ook dit Bethlehem, gelegen in den stam van Juda (Micha 5:1. Matth. 2:6), onderscheiden van een ander Bethlehem, gelegen in den stam van Zebulon, Joz. 19:15.  1 Kron. 2:19 Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath; die baarde hem Hur. 1 Kron. 2:24 En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, den vader van Tekóa. Micha 5:1 EN gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. Matth. 2:6 En gij Bethlehem, gij land van Juda, zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. Joz. 19:15 En Kattath en Náhalal en Simron en Jídala en Bethlehem: twaalf steden en haar dorpen. |
35 Bethlehem betekent een huis des broods. |
20 En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf; dat is het gedenkteken van Rachels graf 36tot op dezen dag. | | 36 Te weten ten tijde als Mozes dit schreef; ja, het stond nog ten tijde van Samuël en Saul, 1 Sam. 10:2. Van den kindermoord dien Herodes hieromtrent heeft aangericht ten tijde van Christus’ geboorte, zie Jer. 31:15. Matth. 2:16, 17.  1 Sam. 10:2 Als gij heden van mij gaat, zo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de landpale van Benjamin te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden, die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen verlaten en hij is bekommerd voor ulieden, zeggende: Wat zal ik om mijn zoon doen? Jer. 31:15 Zo zegt de HEERE: Er is een stem gehoord in Rama, een klage, een zeer bitter geween: Rachel weent over haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat zij niet zijn. Matth. 2:16 Als Herodes zag dat hij van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig, en enigen afgezonden hebbende, heeft omgebracht al de kinderen die binnen Bethlehem en in al deszelfs landpalen waren, van twee jaren oud en daaronder, naar den tijd dien hij van de wijzen naarstiglijk onderzocht had. Matth. 2:17 Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremía, zeggende: |
21 Toen verreisde 37Israël, en hij spande zijn tent op gene zijde van 38Migdal-Eder. | | 37 Hier wordt Jakob eerst Israël genoemd, naar het bevel Gods vers 10.  vers 10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël. |
38 Dat is, een toren der kudde. Zie ook Micha 4:8.  Micha 4:8 En gij Schaapstoren, gij Ofel der dochter Sions, tot u zal komen, ja, daar zal komen de vorige heerschappij, het koninkrijk der dochter Jeruzalems. |
22 En het geschiedde als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging en llag bij Bilha, zijns vaders 39bijwijf; en 40Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf. | | l Gen. 49:4.  Gen. 49:4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn, want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen. |
39 Zie Gen. 22 op vers 24.  Gen. 22:24 (kt.) En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas en Máächa. |
40 Zonder twijfel met groot hartenleed, ziende dat door deze daad van Ruben God vertoornd, zijn huisgezin onteerd, en oorzaak van lastering gegeven was; zodat Jakob liggende op zijn sterfbed reden had om zich te beklagen over deze schandelijke daad, Gen. 49:3, 4, en Ruben het recht der eerstgeboorte te benemen, 1 Kron. 5:1, 2.  Gen. 49:3 Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid en de voortreffelijkste in sterkte. Gen. 49:4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn, want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen. 1 Kron. 5:1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; 1 Kron. 5:2 Want Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef); |
23 m41De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar en Zebulon. | | m Gen. 46:8. Ex. 1:2.  Gen. 46:8 En dit zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. Ex. 1:2 Ruben, Simeon, Levi, en Juda; |
41 Deze twaalf zonen van Jakob worden hier verhaald, omdat hun getal na Benjamins geboorte en Rachels dood nu vol was, en hem geen zonen meer geboren zijn, en dat deze twaalf geweest zijn de vaderen der twaalf stammen Israëls, van welke hierna dikwijls zal gesproken worden. |
24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. | | |
25 En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Naftali. | | |
26 En de zonen van Zilpa, Lea’s dienstmaagd: Gad en Aser. Dat zijn Jakobs zonen, 42die hem geboren zijn in Paddan-Aram. | | 42 Uitgenomen Benjamin, die bij Efrath in het land Kanaän geboren is, vers 16. Maar Mozes spreekt zo aangezien al de anderen daar geboren zijn. Dit is een manier van spreken waardoor iets niet precies of ten nauwste wordt gesteld, maar in het gros en in zeker opzicht. Zie Gen. 15:13; 46:15. Richt. 20:46. 1 Kor. 15:5.  vers 16 En zij reisden van Bethel; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. Gen. 15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. Gen. 46:15 Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina, zijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochters waren drie en dertig. Richt. 20:46 Alzo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen. 1 Kor. 15:5 En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalve. |
Izak sterft |
27 En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in 43Mamre te 44Kirjath-Arba, hetwelk is 45Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, 46en Izak. | | 43 Een plaats van dewelke men zien kan Gen. 23:17. Alzo genoemd van Abrahams bondgenoot, die Mamre heette. Zie Gen. 13 op vers 18 en Gen. 14:13, 24.  Gen. 23:17 Alzo werd de akker van Efron, die in Machpéla was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk die daarin was, en al het geboomte dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was, gevestigd Gen. 13:18 (kt.) En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. Gen. 14:13 Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. Gen. 14:24 Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen. |
44 Zie Gen. 23:2.  Gen. 23:2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. |
45 Zie Gen. 13:18; 23:2, 19.  Gen. 13:18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. Gen. 23:2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. Gen. 23:19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpéla, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaän. |
46 Die daar nog als vreemdeling woonde. |
28 En de dagen van Izak waren honderd jaar en tachtig jaar. | | |
29 En Izak 47ngaf den geest en stierf, en werd verzameld 48tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob 49begroeven hem. | | 47 Vgl. Gen. 25:8.  Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. |
n Gen. 25:8.  Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. |
48 Zie Gen. 15 op vers 15.  Gen. 15:15 (kt.) En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. |
49 Te weten in de spelonk waarvan te lezen is Genesis 23, in dewelke ook Abraham begraven lag, Gen. 25:9. Deze was in Hebron, waar Izak gestorven is. Dit is geschied lang na dezen tijd, overmits Jakob wel 23 jaren in Kanaän na zijn wederkomst uit Mesopotamië gewoond had, eer zijn vader stierf. Maar het wordt hier van Mozes verhaald, om hiermede uit Izaks historie te scheiden en Jakobs historie te vervolgen.  Genesis 23 EN het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaar; dit waren de jaren des levens van Sara. Gen. 25:9 En Izak en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem in de spelonk van Machpéla, in den akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, dewelke tegenover Mamre is; |