Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob, door de ontmoeting van de heiren der heilige engelen gesterkt zijnde, zendt boden vooruit tot zijn broeder Ezau, vs. 1, enz. Maar vernemende, dat hij met veel volk tot hem afkwam, deelt zijn volk en vee, uit vrees, in twee hopen, en bidt God zeer vuriglijk en ootmoediglijk om hulp en verlossing, 6. Zendt door zijn knechten geschenken vooruit aan Ezau, met order en last, en schikt zijn vrouwen en kinderen bij nacht over het veer, 13. Maar blijft zelf alleen aan deze zijde, alwaar God met hem worstelt, geeft hem den naam van Israël, zegent hem, en raakt zijn heup, dat hij hinkt, 24. |
Jakob vreest Ezau |
1 JAKOB toog ook zijns weegs; en de 1aengelen Gods ontmoetten hem. |
| 1 Om Jakob van Gods tegenwoordigheid en bijstand te meer te verzekeren. |
| a Gen. 48:16.  |
| Gen. 48:16 Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. |
|
2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods. En hij noemde den naam derzelver plaats 2Mahanáïm. |
| 2 Dat is, twee heirlegers, of een dubbel heirleger, hetzij dat de engelen zich verdeeld hebben in twee legers, om Jakob tussen beide te laten passeren; of omdat er één leger was bestaande uit engelen, en een ander bestaande uit Jakobs huisgezin. Te dezer plaatse is naderhand een stad geweest die Mahanaïm heette; Joz. 13:26; 21:38.  |
| Joz. 13:26 En van Hesbon af tot Ramath-Mizpe en Bethonim; en van Mahanáïm tot aan de landpale van Debir; Joz. 21:38 Van den stam van Gad nu: de vrijstad des doodslagers, Ramoth in Gilead en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden, |
|
3 En Jakob zond boden uit 3voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land 4Seïr, de landstreek van 5Edom. |
| 3 Dat is, voor zijn aankomst, of eer hij daar komen zou, te weten om den weg te bereiden tot de gunst van zijn broeder. Dergelijke manier van spreken hebben wij Mal. 3:1. Matth. 11:10. Luk. 9:52; 10:1.  |
| Mal. 3:1 ZIE, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen. Matth. 11:10 Want deze is het van denwelken geschreven staat: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg bereiden zal voor U heen. Luk. 9:52 En Hij zond boden uit voor Zijn aangezicht; en zij heengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor Hem herberg te bereiden. Luk. 10:1 EN na dezen stelde de Heere nog andere zeventig, en zond hen heen voor Zijn aangezicht, twee en twee, in iedere stad en plaats waar Hij komen zou. |
| 4 Zie Gen. 14:6.  |
| Gen. 14:6 En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. |
| 5 Het landschap Idumea, aan het zuideinde van Judea palende, en hebbende zijn naam van Ezau, die ook Edom genoemd wordt, Gen. 25:30, en nu woonde in dit land, Gen. 36:8, hebbende de vorige inwoners, te weten de Horieten, daaruit verdreven, Deut. 2:12, 22.  |
| Gen. 25:30 En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moede. Daarom heeft men zijn naam genoemd Edom. Gen. 36:8 Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seïr; Ezau is Edom. Deut. 2:12 Ook woonden de Horieten tevoren in Seïr, maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israël gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft. Deut. 2:22 Gelijk Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting en hebben aan hunlieder plaats gewoond tot op dezen dag. |
|
4 En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot 6mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban en heb er tot nu toe vertoefd. |
| 6 Hoewel Jakob zelf door het recht der eerstgeboorte een heer was van Ezau, Gen. 27:29, nochtans noemt hij hem aldus met behoud van zijn recht, om te beter in zijn gunst en vriendschap door deze vernedering te geraken. Temeer omdat hij nog metterdaad in de bezitting van zijn recht, hetwelk zag op den toekomenden tijd, niet gesteld was. Zo deed ook David tegen Saul, 1 Sam. 24:7, 9 en 1 Samuël 26 doorgaans.  |
| Gen. 27:29 Volken zullen u dienen en natiën zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Vervloekt moet hij zijn, zo wie u vervloekt; en zo wie u zegent, zij gezegend. 1 Sam. 24:7 En hij zeide tot zijn mannen: Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, den gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou; want hij is de gezalfde des HEEREN. 1 Sam. 24:9 Daarna maakte zich David ook op en ging uit de spelonk en hij riep Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning. Toen zag Saul achter zich om en David boog zich met het aangezicht ter aarde en neigde zich. 1 Samuël 26 DE Zifieten nu kwamen tot Saul te Gíbea, zeggende: Houdt zich David niet verborgen op den heuvel van Hachíla, vóór aan de wildernis? |
|
5 En ik heb ossen en ezels, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer 7aan te zeggen, 8opdat ik genade vinde in uw ogen. |
| 7 Te weten van mijn aankomst en gelegenheid. |
| 8 Zie Gen. 18 op vers 3. Hij verzoekt vriendschap, eensdeels om vergetelheid van alle voorgaande onmin te verwerven, anderdeels om met vrede door het land te mogen trekken.  |
| Gen. 18:3 (kt.) En hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. |
|
6 En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en 9vierhonderd mannen met hem. |
| 9 Zonder twijfel gewapend, als af te leiden is uit vss. 8, 11.  |
| vers 8 Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt en slaat het, zo zal het overgebleven heir ontkomen. vers 11 Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezaus hand; want ik vrees hem, dat hij niet misschien kome en mij sla, de moeder met de zonen. |
|
7 10Toen vreesde Jakob zeer en hem was bange; en hij verdeelde het volk dat met hem was, en de schapen en de runderen en de kemels, in twee heiren; |
| 10 Uit menselijke zwakheid, te weten, omdat de bode anders geen tijding van Ezau bracht dan dat hij hem met 400 mannen tegemoetkwam, zonder enig ander bericht. |
|
8 Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt en slaat het, zo zal het overgebleven heir 11ontkomen. |
| 11 Hebr. zal zijn tot ontkoming of behoud. |
|
9 Voorts zeide Jakob: 12O God van mijn 13vader Abraham en God van mijn vader Izak; o HEERE, Die tot mij gezegd hebt: bKeer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen. |
| 12 Jakob benauwd zijnde, roept het heirleger der engelen hetwelk hij gezien had, niet aan, maar alleen den waren God. |
| 13 Dat is, grootvader. |
| b Gen. 31:13.  |
| Gen. 31:13 Ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land en keer weder in het land uwer maagschap. |
|
10 14Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze 15trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn 16staf over deze 17Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden. |
| 14 Dat is, ik ben geenszins waardig het goede dat Gij mij tevoren gedaan hebt, ook niet hetgeen dat ik nu begeer, maar steun alleen op Uw genade, en niet op mijn waardigheid of verdiensten. |
| 15 Hebr. waarheid. Zie Gen. 24:27.  |
| Gen. 24:27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. |
| 16 Versta een wandelstaf; hiermede geeft Jakob zijn armoede te kennen. |
| 17 Zie Gen. 13 op vers 10.  |
| Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. |
|
11 Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezaus hand; want ik vrees hem, dat hij niet misschien kome en mij sla, de moeder 18met de zonen. |
| 18 Of: op de zonen; een manier van spreken die levendig uitdrukt het doen der moeders, die de kinderen in nood zijnde, met haar eigen lichaam en leven zoeken te beschermen, en alzo van de tirannen op en met de kinderen tezamen worden omgebracht. Zie Hos. 10:14.  |
| Hos. 10:14 Daarom zal er een groot gedruis ontstaan onder uw volken, en al uw vestingen zullen verstoord worden, gelijk Salman Beth-Arbel verstoorde ten dage des krijgs; de moeder werd er verpletterd met de zonen. |
|
12 Gij hebt immers gezegd: cIk zal 19gewisselijk bij u weldoen en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden. |
| c Gen. 28:13.  |
| Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. |
| 19 Hebr. Ik zal weldoende weldoen. |
|
13 En hij vernachtte aldaar dienzelven nacht; en 20hij nam van hetgeen dat hem in zijn hand kwam, een geschenk voor Ezau, zijn broeder: |
| 20 Dat is, hij nam inderhaast uit al zijn vee tot een verering voor zijn broeder; alzo eensdeels de nacht, anderdeels de vrees van het aanstaande gevaar, hem niet toelieten grote keus te maken. Anders: van hetgeen dat in zijn vermogen gekomen was, dat is, van hetgeen dat hij verworven had en vermocht. |
|
14 Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen; |
15 Dertig zogende kemelinnen met haar 21veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen en tien 22jonge ezels. |
| 21 Hebr. zonen. |
| 22 Of: ezelsveulens. |
|
16 En hij 23gaf ze in de hand zijner knechten, 24elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt 25ruimte tussen kudde en tussen kudde. |
| 23 Een zeer treffelijk geschenk van zoveel honderd beesten, grote en kleine, van bijzondere soorten, die heden ten dage een grote som geld bedragen zouden. |
| 24 Hebr. kudde kudde voor zich alleen. Zie zulke manier van spreken Gen. 7 op vers 2.  |
| Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
| 25 Hebr. eigenlijk: ademing en vervolgens ruimte, omdat de ruimte adem geeft. Dit diende daartoe, opdat zijn giften elk in het bijzonder van zijn broeder bezichtigd zijnde, te aanzienlijker mochten wezen, en zijn gemoed allengskens verzachten. Zie vers 20.  |
| vers 20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. |
|
17 En hij gebood 26den eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoeten zal en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij, en waarheen gaat gij, en wiens zijn deze 27voor uw aangezicht? |
| 26 Te weten den knecht die de eerste of voorste kudde leidde; en zo in het volgende van den eerste, tweede, derde, enz. |
| 27 Dat is, die gij voor u heendrijft, of die voor u heengaan. |
|
18 Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer, tot Ezau; en zie, 28hij zelf is ook achter ons. |
| 28 Dit zegt hij, opdat zijn broeder niet zou denken, dat hij vreesde voor zijn ogen te komen, of door een anderen weg hem zocht te ontgaan. |
|
19 En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen die de kudden nagingen, zeggende: 29Naar ditzelve woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult. |
| 29 Dat is, volgens hetgeen ik tevoren gezegd heb. |
|
20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons. Want 30hij zeide: 31Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien 32zal hij mijn aangezicht aannemen. |
| 30 Te weten bij zichzelven; dat is, hij dacht. Zie Gen. 20 op vers 11.  |
| Gen. 20:11 (kt.) En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. |
| 31 Dat is, ik zal zijn toorn, die men in het aangezicht gemeenlijk ziet, stillen. Zie Spr. 21:14.  |
| Spr. 21:14 Een gift in het verborgen houdt den toorn onder, en een geschenk in den schoot de sterke grimmigheid. |
| 32 Deze manier van spreken in het goede genomen zijnde, betekent iemand gunstig zijn en goeddoen uit een vriendelijke en redelijke aanmerking van iets dat in hem goed is. En wordt gezegd van God, als Hij uit enkel genade het goede dat van Hem alleen gekomen is, vriendelijk aanziet, Gen. 19:21. En van de mensen, als zij om enige billijke reden hun naaste gunstig zijn; als hier en 1 Sam. 25:35. 2 Kon. 3:14.  |
| Gen. 19:21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt. 1 Sam. 25:35 Toen nam David uit haar hand wat zij hem gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem gehoord en heb uw aangezicht aangenomen. 2 Kon. 3:14 En Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Jósafat, den koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien. |
|
21 Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hij zelf vernachtte dienzelven nacht in het leger. |
22 En hij stond op in dienzelven nacht, en hij nam zijn twee vrouwen en zijn twee dienstmaagden en zijn elf kinderen, en hij toog over 33het veer van de 34Jabbok. |
| 33 Anders: de ondiepte, wadden. |
| 34 Dit is de naam van een beek of rivier, spruitende bij Rabba, de hoofdstad der Ammonieten, en zich stortende in de Jordaan, beneden de Galilese Zee. Zie Num. 21:24. Deut. 2:37; 3:16. Joz. 12:2. Richt. 11:13.  |
| Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Deut. 2:37 Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets dat de HEERE onze God ons verboden had. Deut. 3:16 Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, het midden van de beek en de landpale, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons; Joz. 12:2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroër af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons, Richt. 11:13 En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jefta: Omdat Israël, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft van de Arnon af tot aan de Jabbok en tot aan de Jordaan; zo geeft mij dat nu weder met vrede. |
|
23 En hij nam hen en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had. |
Pniël |
24 Doch 35Jakob bleef alleen over; en 36een Man worstelde met hem totdat de dageraad opging. |
| 35 Dat is, hij bleef alleen op deze zijde van de beek, aan het gebergte van Gilead, om in eenzaamheid God te bidden. |
| 36 Dat is, de Zone Gods, Die Zich in een menselijk lichaam hier vertoonde; gelijk men afleiden kan uit vss. 28, 30, enz., en Hos. 12:3, 4.  |
| vers 28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht. vers 30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. Hos. 12:3 Ook heeft de HEERE een twist met Juda, en Hij zal bezoeking doen over Jakob naar zijn wegen, naar zijn handelingen zal Hij hem vergelden. Hos. 12:4 In moeders buik hield hij zijn broeder bij de verzenen, en in zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God. |
|
25 37En toen Hij zag dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij 38het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde. |
| 37 Dit is menselijkerwijze gesproken. De Heere Zich voegende naar de menselijke zwakheid, laat Zich overwinnen, om Jakob te verzekeren van een goede uitkomst over het aanstaande gevaar; maar Hij kwetst hem ook, opdat Hij hem leerde gevoelen zijn eigen zwakheid. |
| 38 Anders: hol, pan. |
|
26 dEn Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: 39Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. |
| d Hos. 12:4.  |
| Hos. 12:4 In moeders buik hield hij zijn broeder bij de verzenen, en in zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God. |
| 39 Omdat hij nu gevoelde dat hij niet met een mens had te doen, maar met een Meerdere; daarom begeerde hij van Hem gezegend te zijn. |
|
27 En Hij zeide tot hem: 40Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. |
| 40 Dit vraagt God niet omdat de naam van Jakob Hem onbekend was, maar om aanleiding te hebben zijn naam te veranderen tot een eeuwige gedachtenis van dezen kamp. |
|
28 Toen zeide Hij: eUw naam zal voortaan 41niet Jakob heten, maar 42Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen 43met God en 44met de mensen, en hebt overmocht. |
| e Gen. 35:10.  |
| Gen. 35:10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël. |
| 41 Niet is hier zoveel gezegd als niet alleen of niet zoveel, zozeer. Want hij wordt hierna ook wel Jakob genoemd. Zie deze manier van spreken 1 Sam. 8:7. Joh. 7:16. 1 Kor. 1:17. 1 Joh. 3:18.  |
| 1 Sam. 8:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Hoor naar de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn. Joh. 7:16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen Die Mij gezonden heeft. 1 Kor. 1:17 Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het Evangelie te verkondigen; niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde. 1 Joh. 3:18 Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met het woord, noch met de tong, maar met de daad en waarheid. |
| 42 Dat is, een vorst Gods, of die vorstelijke macht heeft met God; als blijkt uit de volgende woorden. Dezen naam geeft God Jakob ten tweeden male Gen. 35:10.  |
| Gen. 35:10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël. |
| 43 Hebbende uitgestaan den strijd dien hem God aandeed, en overwonnen. |
| 44 Te weten eerst met Ezau, en daarna met Laban, en nu komt hij wederom te strijden met Ezau. |
|
29 En Jakob vraagde en zeide: Geef toch Uw Naam te kennen. En Hij zeide: 45Waarom is het dat gij naar Mijn Naam vraagt? En 46Hij zegende hem aldaar. |
| 45 Dit is een afslaande vraag, als Richt. 13:17, 18. Hij weigert hem Zijn Naam te openbaren, om hem te meer te verzekeren dat hij met geen mens geworsteld had.  |
| Richt. 13:17 En Manóach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw Naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord zal komen? Richt. 13:18 En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn Naam? Die is toch wonderlijk. |
| 46 Dit was het, dat Jakob begeerd had vers 26, en dat hem nu ten volle verzekerde dat God hem verschenen was. Zie het volgende vers.  |
| vers 26 En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. |
|
30 En Jakob noemde den naam dier plaats 47Pniël: Want, zeide hij, ik heb 48God gezien van aangezicht tot aangezicht, en 49mijn ziel is gered geweest. |
| 47 Dat is, Gods aangezicht, of het aanzien Gods. Zie 1 Kon. 12:25. In het volgende Pnuël.  |
| 1 Kon. 12:25 Jeróbeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm en woonde daarin, en toog vandaar uit en bouwde Pnuël. |
| 48 Niet in Zijn Goddelijk Wezen, maar in zulk een gedaante, door dewelke Hij Zich klaarder aan mij geopenbaard heeft dan ooit tevoren. |
| 49 Hij verwondert zich dat hij niet gestorven was, God gezien hebbende. Zie Gen. 16 op vers 13. Vgl. Ex. 20:19. Richt. 6:22, 23; 13:22.  |
| Gen. 16:13 (kt.) En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet? Ex. 20:19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven. Richt. 6:22 Toen zag Gídeon dat het een Engel des HEEREN was; en Gídeon zeide: Ach Heere HEERE, daarom omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb van aangezicht tot aangezicht. Richt. 6:23 Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven. Richt. 13:22 En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. |
|
31 En de zon rees hem op, als hij door Pnuël gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup. |
32 50Daarom eten de kinderen Israëls 51de verrukte zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup 52aangeroerd had aan de verrukte zenuw. |
| 50 Versta mede dat zij niet eten het vlees omtrent die zenuw. Niet uit bijgeloof of mening van godsdienstigheid, maar tot een gedachtenis van dien wonderlijken kamp en de victorie aan Jakob en zijn nakomelingen vergund. Dit had zijn gebruik voor den komst van den Messias, maar kan na denzelven zonder bijgeloof niet gebruikt worden. |
| 51 Of: verkrompen, verwrongen, dat is, die haar kracht verloren heeft, en verdoofd, of verstuikt is, en haar plaats als daaruit verwrongen zijnde (om zo te spreken) vergeten is. De Joden noemen deze zenuw ook zo in de dieren, naar hetgeen alhier Jakob wedervaren is. Anders: de geleende zenuw, omdat zij van de pan van het heiligbeen tot aan de heup overgaat als zijnde door het heiligbeen daaraan geleend. |
| 52 Dat is, aanroerende gekwetst had. |