Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 31 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Genesis 31

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 TOEN hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles wat van onzen vader was; en van hetgeen dat van onzen vader was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt.
2 Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan; en zie, dat was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.
3 En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn.
4 Toen zond Jakob heen en riep Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde;
5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest.
6 En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw vader gediend heb.
7 Maar uw vader heeft bedrieglijk met mij gehandeld en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om aan mij kwaad te doen.
8 Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde.
9 Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven.
10 En het geschiedde ten tijde als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik zag in den droom; en zie, de bokken die de kudde beklommen, waren gesprenkeld, gespikkeld en hagelvlekkig.
11 En de Engel Gods zeide tot mij in den droom: Jakob. En ik zeide: Zie, hier ben ik.
12 En Hij zeide: Hef toch uw ogen op en zie, alle bokken die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld en hagelvlekkig; want Ik heb gezien alles wat Laban u doet.
13 Ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land en keer weder in het land uwer maagschap.
14 Toen antwoordde Rachel en Lea en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis in het huis onzes vaders?
15 Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht; en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.
16 Want al de rijkdom dien God onzen vader heeft ontrukt, die is van ons en onze zonen; nu dan, doe alles wat God tot u gezegd heeft.
17 Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn zonen en zijn vrouwen op kemels.
18 En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have die hij verworven had, het vee dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram verworven had; om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaän.
19 Laban nu was gegaan om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim die haar vader had.
20 En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf dat hij vlood.
21 En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead.
22 En ten derden dage werd Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was.
23 Toen nam hij zijn broeders met zich en jaagde hem achterna een weg van zeven dagen; en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead.
24 Doch God kwam tot Laban, den Syriër, in een droom des nachts; en Hij zeide tot hem: Wacht u dat gij met Jakob spreekt noch goed noch kwaad.
25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen op dat gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gilead.
26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolen hebt, en mijn dochters ontvoerd hebt als gevangenen met het zwaard?
27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden en hebt u aan mij ontstolen? En hebt het mij niet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde en met gezangen, met trommel en met harp?
28 Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochters te kussen; nu, gij hebt dwaselijk gedaan zo doende.
29 Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisternacht gesproken, zeggende: Wacht u van met Jakob te spreken of goed of kwaad.
30 En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zozeer begerig waart naar uws vaders huis; waarom hebt gij mijn goden gestolen?
31 Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide: Opdat gij niet misschien uw dochters mij ontweldigdet.
32 Bij denwelken gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven; onderken gij voor onze broederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Rachel ze gestolen had.
33 Toen ging Laban in de tent van Jakob en in de tent van Lea en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.
34 Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had ze in eens kemels zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent en hij vond niets.
35 En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan, want het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht, maar hij vond de terafim niet.
36 Toen ontstak Jakob en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittiglijk hebt nagejaagd?
37 Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes? Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen; en laat hen richten tussen ons beiden.
38 Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.
39 Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht, ik heb het geboet; gij hebt het van mijn hand geëist, het ware des daags gestolen of des nachts gestolen.
40 Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen week.
41 Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochters en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.
42 Tenware dat de God mijns vaders, de God Abrahams en de Vreze Izaks bij mij geweest ware, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijn ellende en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisternacht bestraft.
43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters en deze zonen zijn mijn zonen en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijne; en wat zou ik aan deze mijn dochters heden doen? Of aan haar zonen, die zij gebaard hebben?
44 Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij; dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u.
45 Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde hem tot een opgericht teken.
46 En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert stenen. En zij namen stenen en maakten een hoop; en zij aten aldaar op dien hoop.
47 En Laban noemde hem Jegar-Sahadûtha; maar Jakob noemde denzelven Gilead.
48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u. Daarom noemde men zijn naam Gilead,
49 En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij de een van den ander zullen verborgen zijn.
50 Zo gij mijn dochters beledigt, en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochters, niemand is bij ons; zie toe, God zal Getuige zijn tussen mij en tussen u.
51 Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelve hoop, en zie, daar is dit opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u;
52 Deze zelve hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij dezen hoop niet komen zal, en dat gij tot mij voorbij dezen hoop en dit opgericht teken niet komen zult ten kwade.
53 De God Abrahams en de god Nahors, de god huns vaders richte tussen ons. En Jakob zwoer bij de Vreze van zijn vader Izak.
54 Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte.
55 En Laban stond des morgens vroeg op en kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen; en Laban trok heen en keerde weder tot zijn plaats.

Einde Genesis 31