Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob vlucht |
1 EN Izak riep Jakob en zegende hem; en gebood hem en zeide hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän. |
2 aMaak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Béthuël, den vader uwer moeder; en neem u vandaar een vrouw van de dochters van Laban, uwer moeders broeder. a Hos. 12:13.  |
a Hos. 12:13 Jakob vlood toch naar het veld van Syrië, en Israël diende om een vrouw, en hoedde om een vrouw. |
3 En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. |
4 En Hij geve u den zegen van Abraham, u ben uw zaad met u; opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God Abraham gegeven heeft. b Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 24:7; 26:3. Deut. 34:4. Hand. 7:5.  |
b Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Uw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt. Gen. 26:3 Woon als vreemdeling in dit land, en Ik zal met u zijn en zal u zegenen; want u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham, uw vader, gezworen heb. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. Hand. 7:5 En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap, en beloofde dat Hij hem hetzelve tot een bezitting geven zou, en aan zijn zaad na hem, als hij nog geen kind had. |
5 Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Béthuël, den Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezaus moeder. |
6 Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich vandaar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän; |
7 En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-Aram getrokken was; |
8 En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader; |
9 Zo ging Ezau tot Ismaël, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen Máhalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth. |
Bethel |
10 Jakob dan toog uit van Berséba, en ging naar Haran. |
11 En hij geraakte op een plaats waar hij vernachtte, want de zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats. |
12 En hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en zie, cde engelen Gods klommen daarbij op en neder. c Joh. 1:52.  |
c Joh. 1:52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen. |
13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik dben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, ezal Ik u geven en uw zaad. d Gen. 35:1, 3; 48:3. e Deut. 12:20; 19:8.  |
d Gen. 35:1 DAARNA zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar voor dien God Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau. Gen. 35:3 En laat ons ons opmaken en optrekken naar Bethel; en ik zal daar een altaar maken voor dien God Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg dien ik gewandeld heb. Gen. 48:3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige is mij verschenen te Luz in het land Kanaän; en Hij heeft mij gezegend, e Deut. 12:20 Wanneer de HEERE uw God uw landpale zal verwijd hebben, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten, dewijl uw ziel lust heeft vlees te eten, zo zult gij vlees eten naar allen lust uwer ziel. Deut. 19:8 En indien de HEERE uw God uw landpale zal verwijden, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal hetwelk Hij uw vaderen te geven gesproken heeft; |
14 En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en fin u en in uw Zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. f Gen. 12:3; 18:18; 22:18; 26:4.  |
f Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 18:18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, |
15 En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal waar gij heen trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in ditzelve land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben hetgeen Ik tot u gesproken heb. |
16 Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. |
17 En hij vreesde en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels. |
18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op en hij nam dien steen dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en gzette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie bovenop. g Gen. 31:13; 35:14.  |
g Gen. 31:13 Ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land en keer weder in het land uwer maagschap. Gen. 35:14 En Jakob stelde een opgericht teken op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover. |
19 En hij noemde den naam derzelver plaats Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was Luz. |
20 En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reis, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en klederen om aan te trekken; |
21 En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zo zal de HEERE mij tot een God zijn, |
22 En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen; en alles wat Gij mij geven zult, daarvan zal ik U voorzeker de tienden geven. |