Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría; en offer hem aldaar tot een brandoffer op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. |
3 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn jongens met zich, en Izak, zijn zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer, en maakte zich op en ging naar de plaats die hem God gezegd had. |
4 Aan den derden dag, toen hief Abraham zijn ogen op en zag die plaats van verre. |
5 En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
6 En Abraham nam het hout des brandoffers en legde het op Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur en het mes in zijn hand, en zij beiden gingen tezamen. |
7 Toen sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en zeide: Mijn vader. En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Zie, het vuur en het hout, maar waar is het lam tot het brandoffer? |
8 En Abraham zeide: God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon. Zo gingen zij beiden tezamen. |
9 En zij kwamen ter plaatse die hem God gezegd had, en Abraham bouwde aldaar een altaar; en hij schikte het hout, en bond zijn zoon Izak en legde hem op het altaar boven op het hout. |
10 En Abraham strekte zijn hand uit en nam het mes, om zijn zoon te slachten. |
11 Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham, Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
12 Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen en doe hem niets; want nu weet Ik, dat gij godvrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden. |
13 Toen hief Abraham zijn ogen op en zag om; en zie, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging en nam dien ram en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats. |
14 En Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien. Waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des HEEREN zal het voorzien worden. |
15 Toen riep de Engel des HEEREN tot Abraham ten tweeden male van den hemel; |
16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, |
17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. |
19 Toen keerde Abraham weder tot zijn jongens, en zij maakten zich op en zij gingen tezamen naar Berséba; en Abraham woonde te Berséba. |
20 En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka, die heeft ook Nahor, uw broeder, zonen gebaard: |
21 Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemúël, den vader van Aram, |
22 En Chésed, en Hazo, en Pildas, en Jidlaf, en Béthuël; |
23 En Béthuël gewon Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham. |
24 En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas en Máächa. |