Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God verzoekt Abraham, hem bevelende zijn zoon Izak te offeren, vs. 1. Abraham is gehoorzaam, en ten uiterste gereed om Izak te slachten, 3. Maar wordt van God uit den hemel belet, hogelijk geroemd, en vereerd met vernieuwing der beloften en Gods eed, 11. Abraham ontvangt goede tijding van de welvaart en nakomelingen van zijn broeder Nahor, 20. |
Abrahams geloof beproefd |
1 EN 1het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham 2verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: 3Zie, hier ben ik. |
| 1 Nadat Abraham zovele beloften ontvangen had, ja, zelfs van de geboorte van den Messias, van welke er geen konden vervuld worden, zo Izak zonder zaad ware gestorven, zo heeft de Heere Abraham aldus willen beproeven, alsof Hij al de voorgemelde beloften had willen vernietigen. |
| 2 God verzoekt de Zijnen als Hij een proef neemt van hun zwakheid of deugd, om door derzelver openbaring hen te vernederen, of te verheerlijken. Zie Deut. 8:2; 13:3. Richt. 2:22. 2 Kron. 32:31. Ps. 139:23, 24. Wat Abraham aangaat, God kende hem volkomenlijk, maar wilde zijn sterk geloof en ongeveinsde gehoorzaamheid op een bijzondere wijze, tot Zijn eer, mitsgaders ten beste van Abraham en Zijn ganse kerk, openbaren. Zie vss. 16, 17. |
| Deut. 8:2 En gij zult gedenken aan al den weg dien u de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden of niet. Deut. 13:3 Gij zult naar de woorden van dien profeet of naar dien droomdromer niet horen; want de HEERE uw God verzoekt ulieden, om te weten of gij den HEERE uw God liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. Richt. 2:22 Opdat Ik Israël door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet. 2 Kron. 32:31 Maar het is alzo, als de gezanten der vorsten van Babel, die tot hem gezonden hadden om te vragen naar dat wonderteken dat in het land geschied was, bij hem waren, verliet hem God, om hem te verzoeken om te weten al wat in zijn hart was. Ps. 139:23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten. Ps. 139:24 En zie of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg. vers 16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, vers 17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
| 3 Hebr. Zie ik, te weten ben hier. Een manier van spreken, dengenen eigen die geroepen zijnde, bereid zijn om aan te horen wat hun voorgehouden wordt. Zie vss. 7, 11. Insgelijks Gen. 27:1. 1 Sam. 3:4, 6, enz. |
| vers 7 Toen sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en zeide: Mijn vader. En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Zie, het vuur en het hout, maar waar is het lam tot het brandoffer? vers 11 Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham, Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. Gen. 27:1 EN het geschiedde als Izak oud geworden was en zijn ogen donker geworden waren, dat hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik. 1 Sam. 3:4 Dat de HEERE Samuël riep; en hij zeide: Zie, hier ben ik. 1 Sam. 3:6 Toen riep de HEERE Samuël wederom; en Samuël stond op, en ging tot Eli en zeide: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb niet geroepen, mijn zoon, keer weder, leg u neder. |
|
2 En Hij zeide: 4Neem nu uw zoon, auw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar 5het land Moría; en 6offer hem aldaar tot een 7brandoffer op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. |
| 4 Elk woord mocht des vaders hart doorsnijden. Dit, en hetgeen vss. 6, 9, 10 verhaald wordt, kan ons enigszins afbeelden het genadewerk Gods, Die Zijn eigen welbeminden Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, om onze zonden te dragen op het hout, Rom. 8:32. 1 Petr. 2:24. |
| vers 6 En Abraham nam het hout des brandoffers en legde het op Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur en het mes in zijn hand, en zij beiden gingen tezamen. vers 9 En zij kwamen ter plaatse die hem God gezegd had, en Abraham bouwde aldaar een altaar; en hij schikte het hout, en bond zijn zoon Izak en legde hem op het altaar boven op het hout. vers 10 En Abraham strekte zijn hand uit en nam het mes, om zijn zoon te slachten. Rom. 8:32 Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? 1 Petr. 2:24 Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij de zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door Wiens striemen gij genezen zijt. |
| a Hebr. 11:17. |
| Hebr. 11:17 Door het geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izak geofferd, en hij die de beloften ontvangen had, heeft zijn eniggeborene geofferd |
| 5 Alzo, naar het gemeen gevoelen, genoemd van de uitkomst dezer verzoeking. Zie vers 14 met de aant. Dit is het land waarin Jeruzalem gelegen en de tempel op den berg Moria gebouwd is, 1 Kron. 22:1. 2 Kron. 3:1, terzijde van den berg Sion, omtrent drie dagreizen van Berseba. Zie vers 4. |
| vers 14 En Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien. Waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des HEEREN zal het voorzien worden. 1 Kron. 22:1 EN David zeide: Hier zal het huis Gods des HEEREN zijn, en hier zal het altaar des brandoffers voor Israël zijn. 2 Kron. 3:1 EN Sálomo begon het huis des HEEREN te bouwen te Jeruzalem op den berg Moría, die zijn vader David gewezen was, in de plaats die David toebereid had op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. vers 4 Aan den derden dag, toen hief Abraham zijn ogen op en zag die plaats van verre. |
| 6 Dat is, dood hem eerst met uw eigen hand, en verbrand daarna het dode lichaam tot as toe; gelijk men doet met de beesten die ten brandoffer geëigend zijn, Lev. 6:9, 10, enz. Dit bevel was door geen natuurlijk vernuft, maar alleenlijk door het geloof, met Gods belofte en Abrahams vaderlijken plicht en genegenheid tot zijn enigen zoon overeen te brengen; maar van Gods verborgen raad en voornemen in dit bevel, zie op het eerste vers, en vers 12. |
| Lev. 6:9 Gebied Aäron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers: het is hetgeen dat door de branding op het altaar den gansen nacht tot aan den morgen opvaart, alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden. Lev. 6:10 En de priester zal zijn linnen kleed aantrekken en de linnen onderbroek over zijn vlees aantrekken, en zal de as opnemen, als het vuur het brandoffer op het altaar zal verteerd hebben, en zal die bij het altaar leggen. vers 12 Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen en doe hem niets; want nu weet Ik, dat gij godvrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden. |
| 7 Zie de aant. Gen. 8 op vers 20. |
| Gen. 8:20 (kt.) En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte en offerde brandoffers op dat altaar. |
|
3 Toen 8stond Abraham des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn jongens met zich, en Izak, zijn zoon; en hij kloofde 9hout tot het brandoffer, en maakte zich op en ging naar de plaats die hem God gezegd had. |
| 8 Abraham is terstond vaardig, overwinnende vlees en bloed, en vastelijk gelovende, dat God, niettegenstaande dit alles, Zijn beloften zou volbrengen, als machtig zijnde om hem Izak uit de doden weder te geven, hetwelk ook naar gelijkenis geschied is, als de apostel betuigt Hebr. 11:19. |
| Hebr. 11:19 Waaruit hij hem ook bij gelijkenis wedergekregen heeft. |
| 9 Hebr. houten des brandoffers. |
|
4 10Aan den derden dag, toen hief Abraham zijn ogen op en zag die plaats van verre. |
| 10 Deze verheid van plaats, en reis van omtrent drie dagen, diende tot klaarder openbaring van Abrahams bijzondere bestendigheid. |
|
5 En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de 11jongen zullen heen gaan tot daar; als wij 12aangebeden zullen hebben, 13dan zullen wij tot u wederkeren. |
| 11 Dit woord wordt niet alleen op de kleine kinderen toegepast, maar ook op de volwassenen, als Abrahams gewapende knechten, Gen. 14:14, 24; insgelijks den jongeman Sichem, die Dina verkrachtte, Gen. 34:19; Jozef, als hij Farao’s dromen uitlegde, Gen. 41:12; Jozua, als hij Mozes diende, Ex. 33:11; Absalom, als hij zijn vader oorlog aandeed, 2 Sam. 18:29; en hier Izak en Abrahams knechten. Vgl. het volgende vers. |
| Gen. 14:14 Als Abram hoorde dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. Gen. 14:24 Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen. Gen. 34:19 En de jongeling vertoog niet deze zaak te doen, want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was geëerd boven al zijns vaders huis. Gen. 41:12 En aldaar was bij ons een Hebreeuws jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; eenieder legde hij ze uit naar zijn droom. Ex. 33:11 En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. 2 Sam. 18:29 Toen zeide de koning: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimáäz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab des konings knecht en mij, uw knecht, afzond, maar ik weet niet wat. |
| 12 Zie Gen. 24:26. |
| Gen. 24:26 Toen neigde die man zijn hoofd en aanbad den HEERE; |
| 13 Hoewel het voornemen van Abraham was zijn zoon te offeren, en hem de uitkomst van dit werk in het bijzonder onbekend was, nochtans geloofde hij dat God zijn zoon hem wedergeven kon. En alzo heeft hij onwetens wat toekomstig was, voorzegd. |
|
6 14En Abraham nam het hout des brandoffers en legde het op Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur en het mes in zijn hand, en zij beiden gingen tezamen. |
| 14 Hoewel het onzeker is hoe oud Izak te dezen tijde was (enigen menen van vijf en twintig jaren; anderen minder, anderen meer), nochtans is hieruit af te leiden, dat hij tamelijk oud was, omdat hij het hout waarmede de ezel was geladen geweest, heeft kunnen dragen op het gebergte. Zie op vers 5. |
| vers 5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
|
7 Toen sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en zeide: 15Mijn vader. En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Zie, het vuur en het hout, maar waar is het lam tot het brandoffer? |
| 15 De lieflijke woorden van Izak zouden Abraham naar het vlees wel veel hebben kunnen hinderen; maar door des Heeren Geest verwekken zij in hem meerder vertrouwen van een goede uitkomst, gelijk zijn antwoord betuigt. |
|
8 En Abraham zeide: God zal Zichzelven een lam ten brandoffer 16voorzien, mijn zoon. Zo gingen zij beiden tezamen. |
| 16 Hebr. zien. Vgl. vers 14. |
| vers 14 En Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien. Waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des HEEREN zal het voorzien worden. |
|
9 En zij kwamen ter plaatse die hem God gezegd had, en Abraham bouwde aldaar een altaar; en hij schikte het hout, en 17bond zijn zoon Izak en blegde hem op het altaar boven op het hout. |
| 17 Gelijk de beesten ter offerande aan hun vier voeten gebonden worden, alzo heeft Abraham zijn zoon Izak aan handen en voeten gebonden (zoals enigen menen), omdat het Hebreeuwse woord van de offeranden gebruikt zijnde zulks dikwijls betekent. Merk hier de bijzondere lijdzaamheid en gehoorzaamheid van Izak, die zonder twijfel van zijn vader daartoe tevoren was overreed. |
| b Jak. 2:21. |
| Jak. 2:21 Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar? |
|
10 En Abraham strekte zijn hand uit en nam het mes, om zijn zoon 18te slachten. |
| 18 Anders: de keel af te snijden. |
|
11 Maar de 19Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide: 20Abraham, Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
| 19 Versta den Zone Gods, blijkende uit het einde van het twaalfde vers en het ganse vervolg dezer historie. Vgl. Gen. 18:1, 17, 22; 19:18, 19, 21, 24. |
| Gen. 18:1 DAARNA verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd. Gen. 18:17 En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? Gen. 18:22 Toen keerden die mannen het aangezicht vandaar en gingen naar Sódom; maar Abraham, die bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN. Gen. 19:18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere; Gen. 19:19 Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. Gen. 19:21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt. Gen. 19:24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel. |
| 20 De naam wordt verdubbeld, omdat de zaak haast vereiste, dewijl Abraham bezig was om het mes aan de keel te brengen en de snede te geven. |
|
12 Toen zeide Hij: 21Strek uw hand niet uit aan den jongen en doe hem niets; want 22nu weet Ik, dat gij godvrezende zijt, en uw zoon, uw enige, 23van Mij niet hebt onthouden. |
| 21 Door dit bevel openbaart nu God Zijn verborgen raad en voornemen in deze verzoeking; hetwelk Hij in het voorgaand bevel, vers 2, niet gedaan had. |
| vers 2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría; en offer hem aldaar tot een brandoffer op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. |
| 22 Menselijkerwijze van God gesproken, als vers 1, want Abrahams godvruchtigheid was Gode tevoren genoeg bekend, maar Hij wordt gezegd nu daarvan kennis te hebben, omdat Hij ze door deze verzoeking aan Zijn ganse kerk ten volle bekend had gemaakt. Zo wordt het Hebreeuwse woord genomen Ps. 139:23: Beproef mij en ken mijn gedachten, want tevoren had hij gezegd, vers 2: Gij verstaat mijn gedachten van verre. |
| vers 1 EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. Ps. 139:23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten. vers 2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moría; en offer hem aldaar tot een brandoffer op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. |
| 23 Hieruit blijkt, dat het God Zelf is, Die hier spreekt. |
|
13 Toen hief Abraham zijn ogen op en zag om; en zie, 24achter was een ram 25in de verwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging en nam dien ram en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats. |
| 24 Het schijnt dat de Engel Abraham van achteren geroepen heeft, zodat hij omziende meteen den ram gezien heeft; verstaande terstond door Gods ingeven, dat hij dien in zijns zoons plaats zou slachten. |
| 25 Te weten van een haag of doornbos. |
|
14 En 26Abraham noemde den naam van die plaats: De 27HEERE zal het voorzien. Waarom heden ten dage gezegd wordt: 28Op den berg des HEEREN zal het voorzien worden. |
| 26 Vergelijkende zijn vertrouwen, vers 8, met deze uitkomst. |
| vers 8 En Abraham zeide: God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon. Zo gingen zij beiden tezamen. |
| 27 Versta dat de berg Moria den naam heeft van het antwoord dat Abraham zijn zoon gaf, vers 8, gelijk ook het woord Moria schier hetzelfde betekent, dat is, het gezicht Gods. |
| vers 8 En Abraham zeide: God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon. Zo gingen zij beiden tezamen. |
| 28 Een spreekwoord, gebruikt van degenen die in den uitersten nood zijnde en geen menselijke uitkomst ziende, zich op de trouwe voorzienigheid Gods verlieten. |
|
15 Toen riep de Engel des HEEREN tot Abraham ten tweeden male van den hemel; |
16 En zeide: cIk zweer 29dbij Mijzelven, spreekt de HEERE; 30daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, |
| c Luk. 1:73. |
| Luk. 1:73 En
aan den eed dien Hij Abraham, onzen vader, gezworen heeft, om ons te geven, |
| 29 Want Hij had geen meerderen om bij te zweren, Hebr. 6:13. Zie ook Jer. 22:5. Elders zweert God bij Zijn groten Naam, Jer. 44:26; ook bij Zijn ziel, Jer. 51:14; en bij Zijn heiligheid, Amos 4:2; dat is, bij Zichzelven. In het volgende: spreekt, Hebr. neüm. Zie van dit woordje Jer. 23:31. |
| Hebr. 6:13 Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven, Jer. 22:5 Indien gij daarentegen deze woorden niet zult horen, zo heb Ik bij Mij gezworen, spreekt de HEERE, dat dit huis tot een woestheid worden zal. Jer. 44:26 Daarom, hoort des HEEREN woord, gij gans Juda die in Egypteland woont. Zie, Ik zweer bij Mijn groten Naam, zegt de HEERE, zo Mijn Naam met den mond van enig man van Juda in gans Egypteland meer zal genoemd worden, die zegge: Zo waarachtig als de Heere HEERE leeft! Jer. 51:14 De HEERE der heirscharen heeft gezworen bij Zijn ziel: Ofschoon Ik u met mensen als met
kevers vervuld heb, nochtans zullen zij elkander een vreugdegeschrei over u toeroepen. Amos 4:2 De Heere HEERE heeft gezworen bij Zijn heiligheid, dat er, zie, dagen over ulieden zullen komen, dat men u zal optrekken met haken en uw nakomelingen met visangels. Jer. 23:31 Zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die hun tong nemen en spreken: Hij heeft het gesproken; |
| d Hebr. 6:13. |
| Hebr. 6:13 Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven, |
| 30 Versta hierdoor geen verdienende oorzaak der volgende belofte, die ook tevoren Abraham gedaan was, maar de vrucht of het einde der gehoorzaamheid van Abraham, die God uit genade met de vernieuwing Zijner belofte en met dezen Zijn eed heeft willen vereren en belonen, tot meerdere versterking van het geloof van Abraham en Zijn ganse kerk. Zie hiervan Hebr. 6:13, 14, 17, 18. |
| Hebr. 6:13 Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven, Hebr. 6:14 Zeggende: Waarlijk, zegenende zal Ik u zegenen en vermenigvuldigende zal Ik u vermenigvuldigen. Hebr. 6:17 Waarin God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad, met een eed daar is tussengekomen; Hebr. 6:18 Opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden; |
|
17 31Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat 32aan den oever der zee is; een uw zaad zal 33de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
| 31 Hebr. zegenende zegenen, en vermenigvuldigende zal Ik vermenigvuldigen. |
| 32 Hebr. aan de lip der zee. Alzo Gen. 41:3. Joz. 11:4. 1 Sam. 13:5. |
| Gen. 41:3 En zie, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, lelijk van aanzien en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien aan den oever van de rivier. Joz. 11:4 Dezen nu togen uit en al hun heirlegers met hen, veel volk, als het zand dat aan den oever der zee is in veelheid, en zeer vele paarden en wagens. 1 Sam. 13:5 En de Filistijnen werden verzameld om te strijden tegen Israël, dertigduizend wagens en zesduizend ruiters en volk in menigte als het zand dat aan den oever der zee is; en zij togen op en legerden zich te Michmas, tegen het oosten van Beth-Aven. |
| e Gen. 24:60. |
| Gen. 24:60 En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: O onze zuster, word gij tot duizenden miljoenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters. |
| 33 Dat is, gebied, geweld, steden en landen, want bij de ouden is in de poorten het gericht geweest, Deut. 21:19; 22:15. Amos 5:12, 15. Zach. 8:16. Insgelijks der steden sterkte. Zie Richt. 5:8. Ps. 147:13. Jes. 22:7. Ez. 21:22. Hierom zijn ook poorten de steden zelve, Deut. 12:15; 18:6, ja, de steden van een geheel land, Jer. 14:2. Dit is ten aanzien van het lichamelijke vervuld in Jozua, David, enz., maar voornamelijk en geestelijk in den Messias, Ps. 2:8, 9; 110:1, 2, 3. Kol. 2:15, Die Zijn kerk en dienstknechten Zijn overwinning deelachtig maakt, 1 Kor. 15:57. 2 Kor. 2:14; 10:5, 6. |
| Deut. 21:19 Zo zullen zijn vader en zijn moeder hem grijpen, en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten zijner stad en tot de poort zijner plaats. Deut. 22:15 Dan zullen de vader van deze jongedochter en haar moeder nemen, en tot de oudsten der stad aan de poort uitbrengen den maagdom dezer jongedochter. Amos 5:12 Want Ik weet dat uw overtredingen menigvuldig en uw zonden machtig veel zijn; zij benauwen den rechtvaardige, nemen zoengeld en verstoten de nooddruftigen in de poort. Amos 5:15 Haat het boze en hebt lief het goede, en bestelt het recht in de poort; misschien zal de HEERE, de God der heirscharen, Jozefs overblijfsel genadig zijn. Zach. 8:16 Dit zijn de dingen die gij doen zult: Spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uw poorten. Richt. 5:8 Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien of een spies onder veertigduizend in Israël? Ps. 147:13 Want Hij maakt de grendelen uwer poorten sterk; Hij zegent uw kinderen binnen in u. Jes. 22:7 En het zal geschieden dat uw uitgelezen dalen vol wagens zullen zijn, en dat de ruiters zich gewisselijk zullen zetten ter poorte aan. Ez. 21:22 De waarzegging zal aan zijn rechterhand zijn op Jeruzalem, om hoofdmannen te stellen, om den mond te openen in het doodslaan, om de stem op te heffen met gejuich, om stormrammen te stellen tegen de poorten, om sterkten op te werpen, om bolwerken te bouwen. Deut. 12:15 Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar den zegen des HEEREN uws Gods dien Hij u geeft, in al uw poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een ree en als van een hert. Deut. 18:6 Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, uit gans Israël, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel tot de plaats die de HEERE zal hebben verkoren, Jer. 14:2 Juda treurt en haar poorten zijn verzwakt; zij zijn in het zwart gekleed ter aarde toe; en Jeruzalems geschrei klimt op. Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. Ps. 2:9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter, Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat. Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Ps. 110:2 De HEERE zal den scepter Uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: Heers in het midden Uwer vijanden. Ps. 110:3 Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkracht, in heilige sieradiën; uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn. Kol. 2:15 En
de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. 1 Kor. 15:57 Maar Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus. 2 Kor. 2:14 En Gode zij dank, Die ons allen tijd doet triomferen in Christus, en den reuk Zijner kennis door ons openbaar maakt in alle plaatsen. 2 Kor. 10:5 Dewijl wij de overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; 2 Kor. 10:6 En gereed hebben hetgeen dient om te wreken alle ongehoorzaamheid, wanneer uw gehoorzaamheid zal vervuld zijn. |
|
18 En f34in uw Zaad 35zullen gezegend worden 36alle volken der aarde, 37naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. |
| f Gen. 12:3; 18:18; 26:4. Hand. 3:25. Gal. 3:8. |
| Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 18:18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Hand. 3:25 Gijlieden zijt kinderen der profeten en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Gal. 3:8 En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. |
| 34 Dat is, in Christus, Die uit uw zaad naar het vlees voortkomen zal. Zie Gen. 12:3. |
| Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. |
| 35 Zie Hand. 3:25. Gal. 3:8, 16. |
| Hand. 3:25 Gijlieden zijt kinderen der profeten en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Gal. 3:8 En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. Gal. 3:16 Nu, zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn Zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uw Zaad, Hetwelk is Christus. |
| 36 Niet alleen die uit uw vlees zullen voortkomen, maar ook alle andere volken die in uw Zaad aan den Messias geloven zullen. Zie Gal. 3:29. |
| Gal. 3:29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. |
| 37 Zie op vers 16. |
| vers 16 (kt.) En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, |
|
19 Toen keerde Abraham weder tot zijn jongens, en zij maakten zich op en zij gingen tezamen naar 38Berséba; en Abraham woonde te Berséba. |
| 38 Zie Gen. 21 op vers 31. |
| Gen. 21:31 (kt.) Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. |
De zonen van Nahor |
20 En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, 39Milka, die heeft ook Nahor, uw broeder, zonen gebaard: |
| 39 Die met Abraham uit Ur der Chaldeeën niet was vertrokken naar het land Kanaän, maar had zich metterwoon begeven in Mesopotamië. Zie Gen. 11:29, 31; 24:10. |
| Gen. 11:29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka en vader van Jiska. Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. Gen. 24:10 En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor. |
|
21 40Uz, zijn eerstgeborene, en 41Buz, zijn broeder, en Kemúël, den vader van 42Aram, |
| 40 Deze Uz, de zoon van Nahor, is van twee anderen van denzelven naam te onderscheiden: de ene is geweest de zoon van Aram, Sems zoon, Gen. 10:23; de andere de zoon van Disan, den zoon van Seïr, den Horiet, Gen. 36:28. |
| Gen. 10:23 En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether en Mas. Gen. 36:28 Dit zijn de zonen van Disan: Uz en Aran. |
| 41 Van dezen menen sommigen dat Elihu, de Buziet, afkomstig is, van welken zie Job 32:2. |
| Job 32:2 Zo ontstak de toorn van Elihu, den zoon van Barácheël, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God. |
| 42 Zie van een anderen Aram Gen. 10:22. Men meent dat van beiden of een derzelve het landschap Syrië Aram geheten wordt. |
| Gen. 10:22 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. |
|
22 En Chésed, en Hazo, en Pildas, en Jidlaf, en Béthuël; |
23 En Béthuël gewon 43Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham. |
| 43 Hebr. Ribka, die naderhand aan Izak getrouwd is, Genesis 24. |
| Genesis 24 ABRAHAM nu was oud en
welbedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend. |
|
24 En zijn 44bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas en 45Máächa. |
| 44 Versta een zodanige vrouw, die wel tot voortteling van kinderen getrouwd werd, naar het misbruik van dien tijd, maar evenwel werd genomen zonder bruidsschat en huwelijkscontract, staande onder de wettige en principale huisvrouw; gelijk haar kinderen ook geen erfgenamen waren, maar werden met giften of legaten uitgezet, Gen. 21:14; 25:6. Het Hebreeuwse woord betekent een gedeelde of halve vrouw. |
| Gen. 21:14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op en nam brood en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Berséba. Gen. 25:6 Maar den zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken; en zond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde, oostwaarts, naar het land van het oosten. |
| 45 Dit schijnt hier eens mans naam te zijn, als ook 2 Sam. 10:6 de naam van zekeren koning. Aldus was ook genaamd de moeder van den koning Asa, 1 Kon. 15:13. |
| 2 Sam. 10:6 Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintigduizend voetvolks, en van den koning van Máächa duizend man en van de mannen van Tob twaalfduizend man. 1 Kon. 15:13 Ja, zelfs zijn moeder Máächa, die zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod en verbrandde hem aan de beek Kidron. |