Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te gezetter tijd, dien hem God gezegd had. |
3 En Abraham noemde den naam zijns zoons die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak. |
4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had. |
5 En Abraham was honderd jaar oud, als hem Izak, zijn zoon, geboren werd. |
6 En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al wie het hoort, zal met mij lachen. |
7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. |
8 En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag als Izak gespeend werd. |
9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende. |
10 En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. |
11 En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. |
12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem, want in Izak zal uw zaad genoemd worden. |
13 Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is. |
14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op en nam brood en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Berséba. |
15 Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de struiken. |
16 En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zover als die met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover en hief haar stem op en weende. |
17 En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij is. |
18 Sta op, hef den jongen op en houd hem vast met uw hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen. |
19 En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging en vulde de fles met water en gaf den jongen te drinken. |
20 En God was met den jongen, en hij werd groot; en hij woonde in de woestijn en werd een boogschutter. |
21 En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland. |
22 Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. |
23 Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij of mijn zoon of mijn neef liegen zult! Naar de weldadigheid die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij en bij het land waarin gij als vreemdeling verkeert. |
24 En Abraham zeide: Ik zal zweren. |
25 Doch Abraham berispte Abimélech ter oorzake van een waterput, dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden. |
26 Toen zeide Abimélech: Ik heb niet geweten wie dit stuk gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord dan heden. |
27 En Abraham nam schapen en runderen en gaf ze Abimélech; en die beiden maakten een verbond. |
28 Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder. |
29 Zo zeide Abimélech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt? |
30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb. |
31 Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. |
32 Alzo maakten zij een verbond te Berséba. Daarna stond Abimélech op en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden weder naar der Filistijnen land. |
33 En hij plantte een bos in Berséba, en riep aldaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen Gods, aan. |
34 En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in der Filistijnen land. |