Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Izak geboren |
1 EN de HEERE bezocht Sara agelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. a Gen. 17:19; 18:10. |
a Gen. 17:19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem. Gen. 18:10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. |
2 bEn Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, cte gezetter tijd, dien hem God gezegd had. b Gal. 4:23. Hebr. 11:11. c Gen. 18:10, 14. |
b Gal. 4:23 Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis. Hebr. 11:11 Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen om zaad te geven, en boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard; overmits zij Hem getrouw heeft geacht Die het beloofd had. c Gen. 18:10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. Gen. 18:14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. |
3 En Abraham noemde den naam zijns zoons die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak. |
4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, dgelijk als hem God geboden had. d Gen. 17:10. |
d Gen. 17:10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is u besneden worde. |
5 En Abraham was honderd jaar oud, als hem Izak, zijn zoon, geboren werd. |
6 En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al wie het hoort, zal met mij lachen. |
7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. |
Hagar en Ismaël uitgedreven |
8 En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag als Izak gespeend werd. |
9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende. |
10 En zij zeide tot Abraham: eDrijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. e Gal. 4:30. |
e Gal. 4:30 Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije. |
11 En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. |
12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem, fwant in Izak zal uw zaad genoemd worden. f Rom. 9:7. Hebr. 11:18. |
f Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Hebr. 11:18 (Tot denwelken gezegd was: In Izak zal u het zaad genaamd worden), overleggende dat God machtig was hem ook uit de doden te verwekken; |
13 gDoch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is. g Gen. 16:10; 17:20. |
g Gen. 16:10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. Gen. 17:20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. |
14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op en nam brood en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Berséba. |
15 Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de struiken. |
16 En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zover als die met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover en hief haar stem op en weende. |
17 En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij is. |
18 Sta op, hef den jongen op en houd hem vast met uw hand; hwant Ik zal hem tot een groot volk stellen. h Gen. 16:10; 17:20. |
h Gen. 16:10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. Gen. 17:20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. |
19 En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging en vulde de fles met water en gaf den jongen te drinken. |
20 En God was met den jongen, en hij werd groot; en hij woonde in de woestijn en werd een boogschutter. |
21 En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland. |
Verbond met Abimélech |
22 Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. |
23 Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij of mijn zoon of mijn neef liegen zult! Naar de weldadigheid die ik bij u gedaan heb, izult gij doen bij mij en bij het land waarin gij als vreemdeling verkeert. i Gen. 14:23. |
i Gen. 14:23 Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
24 En Abraham zeide: Ik zal zweren. |
25 Doch Abraham berispte Abimélech ter oorzake van een waterput, dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden. |
26 Toen zeide Abimélech: Ik heb niet geweten wie dit stuk gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord dan heden. |
27 En Abraham nam schapen en runderen en gaf ze Abimélech; en die beiden maakten een verbond. |
28 Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder. |
29 Zo zeide Abimélech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt? |
30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb. |
31 Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. |
32 Alzo maakten zij een verbond te Berséba. Daarna stond Abimélech op en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden weder naar der Filistijnen land. |
33 En hij plantte een bos in Berséba, ken riep aldaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen Gods, aan. k Gen. 4:26. |
k Gen. 4:26 En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen. |
34 En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in der Filistijnen land. |