Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 21 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Genesis 21

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

Izak geboren
1 EN de HEERE bezocht Sara agelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. a Gen. 17:19; 18:10. verwijsteksten
2 bEn Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, cte gezetter tijd, dien hem God gezegd had. b Gal. 4:23. Hebr. 11:11. c Gen. 18:10, 14. verwijsteksten
3 En Abraham noemde den naam zijns zoons die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak.
4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, dgelijk als hem God geboden had. d Gen. 17:10. verwijsteksten
5 En Abraham was honderd jaar oud, als hem Izak, zijn zoon, geboren werd.
6 En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al wie het hoort, zal met mij lachen.
7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
 
Hagar en Ismaël uitgedreven
8 En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag als Izak gespeend werd.
9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende.
10 En zij zeide tot Abraham: eDrijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. e Gal. 4:30. verwijsteksten
11 En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon.
12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem, fwant in Izak zal uw zaad genoemd worden. f Rom. 9:7. Hebr. 11:18. verwijsteksten
13 gDoch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is. g Gen. 16:10; 17:20. verwijsteksten
14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op en nam brood en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Berséba.
15 Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de struiken.
16 En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zover als die met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover en hief haar stem op en weende.
17 En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij is.
18 Sta op, hef den jongen op en houd hem vast met uw hand; hwant Ik zal hem tot een groot volk stellen. h Gen. 16:10; 17:20. verwijsteksten
19 En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging en vulde de fles met water en gaf den jongen te drinken.
20 En God was met den jongen, en hij werd groot; en hij woonde in de woestijn en werd een boogschutter.
21 En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.
 
Verbond met Abimélech
22 Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet.
23 Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij of mijn zoon of mijn neef liegen zult! Naar de weldadigheid die ik bij u gedaan heb, izult gij doen bij mij en bij het land waarin gij als vreemdeling verkeert. i Gen. 14:23. verwijsteksten
24 En Abraham zeide: Ik zal zweren.
25 Doch Abraham berispte Abimélech ter oorzake van een waterput, dien Abimélechs knechten met geweld genomen hadden.
26 Toen zeide Abimélech: Ik heb niet geweten wie dit stuk gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord dan heden.
27 En Abraham nam schapen en runderen en gaf ze Abimélech; en die beiden maakten een verbond.
28 Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder.
29 Zo zeide Abimélech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt?
30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb.
31 Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden.
32 Alzo maakten zij een verbond te Berséba. Daarna stond Abimélech op en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden weder naar der Filistijnen land.
33 En hij plantte een bos in Berséba, ken riep aldaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen Gods, aan. k Gen. 4:26. verwijsteksten
34 En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in der Filistijnen land.

Einde Genesis 21