Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Sódom en Gomórra verwoest |
1 EN die twee engelen kwamen te Sódom in den avond; en Lot zat in de poort te Sódom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde. |
2 En hij zeide: Zie nu, mijn heren, keert toch in ten huize van uw knecht, en vernacht en awast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. a Gen. 18:4. |
a Gen. 18:4 Dat toch een weinig water gebracht worde, en wast uw voeten, en leunt onder dezen boom. |
3 En bhij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd en bakte ongezuurde koekjes, en zij aten. b Hebr. 13:2. |
b Hebr. 13:2 Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd. |
4 Eer zij zich te slapen legden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sódom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld; het ganse volk, van het uiterste einde af. |
5 En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng hen uit tot ons, opdat wij hen bekennen. |
6 Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe. |
7 En hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad. |
8 Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
9 Toen zeiden zij: Kom verder aan. Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen om als een vreemdeling hier te wonen, en zou hij alleszins crechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaad doen dan hun. En zij drongen zeer op den man, dop Lot, en zij traden toe om de deur open te breken. c Ex. 2:14. Hand. 7:27. d 2 Petr. 2:7, 8. |
c Ex. 2:14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden. Hand. 7:27 En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld? d 2 Petr. 2:7 En den rechtvaardigen Lot, die vermoeid was van den ontuchtigen wandel der gruwelijke mensen, daaruit verlost heeft 2 Petr. 2:8 (Want deze rechtvaardige man, wonende onder hen, heeft dag op dag zijn rechtvaardige ziel gekweld door het zien en horen van hun ongerechtige werken); |
10 Doch die mannen staken hun hand uit en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe. |
11 En zij sloegen de mannen die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede werden om de deur te vinden. |
12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? Een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochters, en allen die gij hebt in deze stad, breng hen uit deze plaats; |
13 Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft om haar te verderven. |
14 Toen ging Lot uit en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende. |
15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochters, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt. |
16 Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand en de hand zijner vrouw en de hand zijner twee dochters, om de verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit en stelden hem buiten de stad. |
17 En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere; |
19 Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
20 Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?), opdat mijn ziel leve. |
21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt. |
22 Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. |
23 De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam. |
24 Toen edeed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel. e Deut. 29:23. Jes. 13:19. Jer. 20:16; 50:40. Klgld. 4:6. Ez. 16:50. Hos. 11:8. Amos 4:11. Zef. 2:9. Luk. 17:29. 2 Petr. 2:6. Jud. vs. 7. |
e Deut. 29:23 Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der verbranding; die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sódom en Gomórra, Adama en Zebóïm, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid; Jes. 13:19 Alzo zal Babel, het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid, de hovaardigheid der Chaldeeën, zijn gelijk als God Sódom en Gomórra omgekeerd heeft. Jer. 20:16 Ja, dezelve man zij als de steden die de HEERE heeft omgekeerd, en het heeft Hem niet berouwd; en hij hore in den morgenstond een geroep en op den middagtijd een geschrei. Jer. 50:40 Gelijk God Sódom en Gomórra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen en geen mensenkind in haar verkeren. Klgld. 4:6 Vau. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter dan de zonde van Sódom, die als in een ogenblik omgekeerd werd, en geen handen hadden arbeid over haar. Ez. 16:50 En zij verhieven zich en deden gruwelijkheid voor Mijn aangezicht; daarom deed Ik haar weg, nadat Ik het gezien had. Hos. 11:8 Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm, u overleveren, o Israël? Hoe zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zebóïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is tezamen ontstoken. Amos 4:11 Ik heb sommigen onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sódom en Gomórra omkeerde, gij die waart als een vuurbrand dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Zef. 2:9 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Moab zal zekerlijk zijn als Sódom, en de kinderen Ammons als Gomórra, een netelheide en een zoutgroeve en een verwoesting tot in eeuwigheid; de overigen Mijns volks zullen hen beroven en het overige Mijns volks zal hen erfelijk bezitten. Luk. 17:29 Maar op welken dag Lot van Sódom uitging, regende het vuur en sulfer van den hemel, en verdierf hen allen. 2 Petr. 2:6 En de steden van Sódom en Gomórra tot as verbrandende met omkering veroordeeld heeft, en tot een voorbeeld gezet dengenen die goddelooslijk zouden leven; Jud. vs. 7 Gelijk Sódom en Gomórra, en de steden rondom dezelve, die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben, en ander vlees zijn nagegaan, tot een voorbeeld voorgesteld zijn, dragende de straf des eeuwigen vuurs. |
25 En Hij keerde dezelve steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. |
26 En fzijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar. f Luk. 17:32. |
f Luk. 17:32 Gedenkt aan de vrouw van Lot. |
27 En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats waar hij voor het aangezicht des HEEREN gestaan had. |
28 En hij zag naar Sódom en Gomórra toe en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag, en zie, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens. |
29 En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden in dewelke Lot gewoond had. |
Lots dochters |
30 En Lot toog op uit Zoar en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters. |
31 Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde. |
32 Kom, laat ons onzen vader wijn te drinken geven en bij hem liggen, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden. |
33 En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam en lag bij haar vader; en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan. |
34 En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisternacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden. |
35 En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken; en de jongste stond op en lag bij hem; en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan. |
36 En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader. |
37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader der Moabieten, tot op dezen dag. |
38 En de jongste, die baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de vader der kinderen Ammons, tot op dezen dag. |