Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De twee engelen komen in mansgedaante te Sodom, en worden van Lot geherbergd en onthaald, vs. 1. De Sodomieten omringen het huis bij nacht, en willen dezen gasten gruwelijken overlast aandoen, 4. Lot poogt hun zulks af te raden, maar tevergeefs, en met zijn eigen gevaar, 6. Dies de engelen Lot naar binnen trekken, en de Sodomieten met blindheid slaan, zodat zij het huis moesten verlaten, 10. Lot wordt met zijn vrouw en twee dochters (alzo de schoonzonen ermede spotten) des morgens vroeg uit Sodom geleid, met last om zich te behouden op het gebergte, 17. Maar Lot bidt en verkrijgt, dat hij zich mag bergen te Zoar, 18. De vier steden en de ganse landstreek, met inwoners en gewas, worden met vuur en zwavel van den hemel verteerd, 24. De Heere straft Lots huisvrouw, 26. Abraham let op den ondergang van deze steden, 27. Lot trekt uit Zoar naar het gebergte, alwaar hij door het drinken onwetende van zijn beide dochters wordt misbruikt, 31. Daarvan komen Moab en Ammon, 37. |
Sódom en Gomórra verwoest |
1 EN 1die twee engelen kwamen te Sódom in den avond; en 2Lot zat in de poort te Sódom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde. |
| 1 Van dewelke Gen. 18:22 gesproken wordt, waar zij mannen genoemd worden, als onder, vers 5, enz. Het Hebreeuwse woord betekent gezanten of boden, gelijk ook het woord engelen, dat uit de Griekse taal genomen is. |
| Gen. 18:22 Toen keerden die mannen het aangezicht vandaar en gingen naar Sódom; maar Abraham, die bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN. vers 5 En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng hen uit tot ons, opdat wij hen bekennen. |
| 2 Vgl. Gen. 18:1, 2. |
| Gen. 18:1 DAARNA verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd. Gen. 18:2 En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. |
|
2 En hij zeide: Zie nu, mijn heren, keert toch in ten huize 3van uw knecht, en vernacht en awast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen 4op de straat vernachten. |
| 3 Dat is, in mijn huis. |
| a Gen. 18:4. |
| Gen. 18:4 Dat toch een weinig water gebracht worde, en wast uw voeten, en leunt onder dezen boom. |
| 4 Welverstaande, tenware Lot met hard aanhouden hen bewoog om bij hem te vernachten; gelijk geschied is. Vgl. Luk. 24:28, 29. |
| Luk. 24:28 En zij kwamen nabij het vlek waar zij naartoe gingen; en Hij hield Zich alsof Hij verder gaan zou. Luk. 24:29 En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven. |
|
3 En bhij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd en bakte 5ongezuurde koekjes, en 6zij aten. |
| b Hebr. 13:2. |
| Hebr. 13:2 Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd. |
| 5 Die eerder vaardig konden worden, opdat zij zich te spoediger ter rust mochten begeven. Vgl. Gen. 18:6. |
| Gen. 18:6 En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. |
| 6 Zie Gen. 18 op vers 2. |
| Gen. 18:2 (kt.) En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. |
|
4 Eer zij zich 7te slapen legden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sódom, 8van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld; het ganse volk, 9van het uiterste einde af. |
| 7 Hebr. Eer zij nederlagen, of nedergelegen waren, te weten om te slapen. Alzo Gen. 28:13. Lev. 14:47; 26:6, enz. |
| Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Lev. 14:47 Wie ook in dat huis te slapen ligt, zal zijn klederen wassen; insgelijks wie in dat huis eet, zal zijn klederen wassen. Lev. 26:6 Ook zal Ik vrede geven in het land, dat gij zult te slapen liggen en niemand zij die verschrikke; en Ik zal het boos gedierte uit het land doen ophouden en het zwaard zal door uw land niet doorgaan. |
| 8 Een overgegeven gruwzame moedwilligheid, waarin zij allen hebben samengespannen, jong en oud, van alle hoeken der stad, en dat bij nacht. |
| 9 Te weten der stad. Versta van het ene en het andere einde der stad. |
|
5 En zij 10riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng hen uit tot ons, 11opdat wij hen bekennen. |
| 10 Zij schaamden zich niet hun eigen zonde en schande openbaarlijk uit te roepen, en voor iederen man bekend te staan. Dezen Sodomitischen roem in het kwade verwijt God den Israëlieten, Jes. 3:9, waar Hij zegt: Hun zonden spreken zij vrijuit, gelijk Sodom; zij verbergen ze niet. |
| Jes. 3:9 Het gelaat huns aangezichts getuigt tegen hen en hun zonden spreken zij vrijuit, gelijk Sódom; zij verbergen ze niet. Wee hunlieder ziel, want zij doen zichzelven kwaad. |
| 11 Welken gruwel zij door deze manier van spreken verstaan, kan men uit het antwoord van Lot klaarlijk afleiden. Zie Lev. 18:22; 20:13. Rom. 1:26, 27. 1 Kor. 6:10. Jud. vs. 7. |
| Lev. 18:22 Bij een manspersoon zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging; dat is een gruwel. Lev. 20:13 Wanneer ook een man bij een manspersoon zal gelegen hebben met vrouwelijke bijligging, zij beiden hebben een gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen. Rom. 1:26 Daarom heeft hen God overgegeven tot oneerlijke bewegingen; want ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature; Rom. 1:27 En insgelijks ook de mannen nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hun dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende. 1 Kor. 6:10 Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven. Jud. vs. 7 Gelijk Sódom en Gomórra, en de steden rondom dezelve, die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben, en ander vlees zijn nagegaan, tot een voorbeeld voorgesteld zijn, dragende de straf des eeuwigen vuurs. |
|
6 Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe. |
7 En hij zeide: Mijn 12broeders, doet toch geen kwaad. |
| 12 Aldus sprak Lot die boze mensen beleefdelijk aan, noemende hen broeders, ten aanzien van de algemene broederschap der natuur. Vgl. Gen. 9:5; 29:4. Lev. 19:17. |
| Gen. 9:5 En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed
uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen. Gen. 29:4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. Lev. 19:17 Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naaste naarstiglijk berispen en zult de zonde in hem niet verdragen. |
|
8 Zie toch, ik heb twee dochters, 13die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en 14doet haar zoals het 15goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want 16daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
| 13 Zie deze manier van spreken Gen. 24:16. Num. 31:18. Richt. 11:39. Luk. 1:34. |
| Gen. 24:16 En die jongedochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik en ging op. Num. 31:18 Doch al de kinderkens van vrouwelijk geslacht, die de bijligging des mans niet bekend hebben, laat voor ulieden leven. Richt. 11:39 En het geschiedde ten einde van twee maanden, dat zij tot haar vader wederkwam, die aan haar volbracht zijn gelofte die hij beloofd had; en zij heeft geen man bekend. Voorts werd het een gewoonheid in Israël, Luk. 1:34 En Maria zeide tot den engel: Hoe zal dat wezen, dewijl ik geen man beken? |
| 14 Lot willende een schrikkelijke zonde beletten, laat door menselijke verbaasdheid en radeloosheid een andere zonde toe, tegen zijn vaderlijken plicht en den regel Rom. 3:8. |
| Rom. 3:8 En zeggen wij niet liever (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome? Welker verdoemenis rechtvaardig is. |
| 15 Dat is, zoals het u welgevalt en belieft. Zie deze manier van spreken Gen. 20:15; 41:37. Num. 24:1, enz. |
| Gen. 20:15 En Abimélech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon waar het goed is in uw ogen. Gen. 41:37 En dit woord was goed in de ogen van Farao, en in de ogen van al zijn knechten. Num. 24:1 TOEN Bíleam zag dat het goed was in de ogen des HEEREN dat hij Israël zegende, zo ging hij ditmaal niet heen, gelijk meermalen, tot de toverijen, maar hij stelde zijn aangezicht naar de woestijn. |
| 16 Te weten, om vrij te zijn van alle schade en geweld. Onder iemands schaduw te komen is zich onder zijn schut en scherm te begeven. Vgl. Richt. 9:15. Ps. 36:8. Jer. 48:45. |
| Richt. 9:15 En het doornbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in der waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit het doornbos en vertere de ceders van den Libanon. Ps. 36:8 Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen. Jer. 48:45 Die voor des vijands macht vluchtten, bleven staan in de schaduw van Hesbon; maar een vuur is uitgegaan van Hesbon, en een vlam van tussen Sihon, en heeft de hoeken van Moab en den schedel der kinderen van het gedruis verteerd. |
|
9 Toen zeiden zij: 17Kom verder aan. Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen om als een vreemdeling hier te wonen, en 18zou hij alleszins crechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaad doen dan hun. En zij drongen zeer op den man, dop Lot, en zij traden toe om de deur open te breken. |
| 17 Alsof zij hem dreigden, zo zij hem in handen hadden kunnen krijgen. |
| 18 Hebr. zou hij rechten rechtende? of: hij zou rechten rechtende. Zie Gen. 2 de aant. op vers 16. Vgl. 2 Petr. 2:8. |
| Gen. 2:16 (kt.) En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; 2 Petr. 2:8 (Want deze rechtvaardige man, wonende onder hen, heeft dag op dag zijn rechtvaardige ziel gekweld door het zien en horen van hun ongerechtige werken); |
| c Ex. 2:14. Hand. 7:27. |
| Ex. 2:14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden. Hand. 7:27 En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld? |
| d 2 Petr. 2:7, 8. |
| 2 Petr. 2:7 En den rechtvaardigen Lot, die vermoeid was van den ontuchtigen wandel der gruwelijke mensen, daaruit verlost heeft 2 Petr. 2:8 (Want deze rechtvaardige man, wonende onder hen, heeft dag op dag zijn rechtvaardige ziel gekweld door het zien en horen van hun ongerechtige werken); |
|
10 Doch 19die mannen staken hun hand uit en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe. |
| 19 Die twee engelen, Lots gasten. |
|
11 En zij sloegen de mannen die aan de deur van het huis waren, 20met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, 21zodat zij moede werden om de deur te vinden. |
| 20 Te weten niet alleen van het lichaam, maar ook van den geest. Deze wonderbare straf was alzo in het gezicht der ogen niet dat zij gans niet konden zien, maar was meest in het oordeel des verstands, dat zij niet konden onderscheiden hetgeen zij enigszins zagen. Zie dergelijke 2 Kon. 6:18. |
| 2 Kon. 6:18 Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elísa tot den HEERE en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden. En Hij sloeg hen met verblindheden, naar het woord van Elísa. |
| 21 De deur met groten arbeid zoekende, en niet kunnende vinden, werden zo vermoeid, dat zij moesten ophouden en vertrekken. |
|
12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? Een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochters, en allen 22die gij hebt in deze stad, breng hen uit deze plaats; |
| 22 Anders: wat gij hebt, enz. |
|
13 Want wij gaan deze plaats verderven, omdat 23haar geroep 24groot geworden is 25voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft om haar te verderven. |
| 23 Versta het geroep der inwoners van Sodom. |
| 24 Zie Gen. 4 op vers 10 en Gen. 18:20. |
| Gen. 4:10 (kt.) En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. Gen. 18:20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sódom en Gomórra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is, |
| 25 Alzo gekomen in Zijn kennis, dat Hij naar Zijn gerechtigheid wraak daarover doen wilde. Want het aangezicht des Heeren is tegen degenen die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien, Ps. 34:17. |
| Ps. 34:17 Pe. Het aangezicht des HEEREN is tegen degenen die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien. |
|
14 Toen ging Lot uit en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters 26nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen 27als jokkende. |
| 26 Dat is, trouwen. Alzo Gen. 6:2; 24:3; 28:6; 34:9. Deut. 7:3. |
| Gen. 6:2 Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkoren hadden. Gen. 24:3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaänieten, in het midden van dewelke ik woon; Gen. 28:6 Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich vandaar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän; Gen. 34:9 En verzwagert u met ons; geeft ons uw dochters en neemt voor u onze dochters; Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
| 27 Een levendig beeld van de zorgeloze en vleselijke mensen ten tijde van nakende straffen. Zie Matth. 24:38. Luk. 17:28, 29. 1 Thess. 5:3. |
| Matth. 24:38 Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe in welken Noach in de ark ging; Luk. 17:28 Desgelijks ook gelijk het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden; Luk. 17:29 Maar op welken dag Lot van Sódom uitging, regende het vuur en sulfer van den hemel, en verdierf hen allen. 1 Thess. 5:3 Want wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hun overkomen, gelijk de barensnood een bevruchte vrouw, en zij zullen het geenszins ontvlieden. |
|
15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochters, 28die voorhanden zijn, opdat gij 29in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt. |
| 28 Hebr. die gevonden worden. Hieruit leiden enigen af, dat Lot meer dochters gehad heeft, die bij haar mannen in Sodom gebleven en vergaan zijn. |
| 29 Of: in de straf der ongerechtigheid. Zie Gen. 4 op vers 13. |
| Gen. 4:13 (kt.) En Kaïn zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven worde. |
|
16 Maar hij 30vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand en de hand zijner vrouw en de hand zijner twee dochters, om de 31verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit en stelden hem buiten de stad. |
| 30 Zonder twijfel belet zijnde door menigerlei vleselijke gedachten en bekommernissen. |
| 31 Die Lot bekent, vers 19. |
| vers 19 Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
|
17 En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide 32Hij: 33Behoud u om uws 34levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
| 32 Te weten de Heere, Die bij Abraham was staande gebleven, Gen. 18:22, en van hem weggegaan, Gen. 18:33. Hoewel enigen menen dat het een van de engelen geweest is, die Lot verschenen waren. |
| Gen. 18:22 Toen keerden die mannen het aangezicht vandaar en gingen naar Sódom; maar Abraham, die bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN. Gen. 18:33 Toen ging de HEERE weg, als Hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats. |
| 33 Of: Ontkom, alzo in het volgende. |
| 34 Hebr. ziel; alzo Gen. 37:21. Deut. 22:26. Joz. 2:13. 1 Kon. 19:3. 2 Kon. 7:7. Matth. 2:20. De zin is, dat hij moest zijn goed vergeten, maar om zijn leven denken. |
| Gen. 37:21 Ruben hoorde dat en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan. Deut. 22:26 Maar de jongedochter zult gij niets doen; de jongedochter heeft geen zonde des doods; want gelijk of een man tegen zijn naaste opstond en sloeg hem dood aan het leven, alzo is deze zaak. Joz. 2:13 Dat gij mijn vader en mijn moeder in het leven zult behouden, alsook mijn broeders en mijn zusters, met alles wat zij hebben; en dat gij onze zielen van den dood redden zult. 1 Kon. 19:3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging heen om zijns levens wil, en kwam te Berséba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar. 2 Kon. 7:7 Derhalve hadden zij zich opgemaakt en waren in de schemering gevloden, en hadden hun tenten gelaten en hun paarden en hun ezels, het leger gelijk als het was, en waren gevloden om huns levens wil. Matth. 2:20 Zeggende: Sta op, neem het Kindeken en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn gestorven die de ziel van het Kindeken zochten. |
|
18 En Lot zeide 35tot hen: Neen toch, Heere; |
| 35 Te weten tot de engelen, richtende nochtans zijn woorden in het volgende tot den Heere, Die nu bij de twee engelen schijnt tegenwoordig geweest te zijn, als in het voorgaande hoofdstuk bij Abraham geschied was. |
|
19 Zie toch, Uw knecht heeft 36genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, 37opdat mij niet misschien dat 38kwaad aankleve en ik sterve. |
| 36 Zie Gen. 6 op vers 8. |
| Gen. 6:8 (kt.) Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN. |
| 37 Lot is bezorgd dat het gebergte te ver zal zijn, en dat hij onderweg van dat verderf zou mogen overvallen worden. |
| 38 Versta het kwaad der straf, gelijk dit woord alzo dikwijls gebruikt wordt. Zie Deut. 31:17. 1 Kon. 9:9; 14:10. Jes. 45:7. Jer. 6:19. Amos 3:6. |
| Deut. 31:17 Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? 1 Kon. 9:9 En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE hun God verlaten hebben, Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden en zich voor dezelve nedergebogen en die gediend; daarom heeft de HEERE al dit kwaad over hen gebracht. 1 Kon. 14:10 Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. Jes. 45:7 Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad; Ik, de HEERE, doe al deze dingen. Jer. 6:19 Hoor toe, gij aarde; zie, Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht hunner gedachten; want zij merken niet op Mijn woorden, en Mijn wet, die verwerpen zij. Amos 3:6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat het volk niet siddere? Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet? |
|
20 Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, en 39zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden 40(is zij niet klein?), opdat mijn ziel leve. |
| 39 Anders: het is toch wat kleins of gerings, en zo in het volgende. |
| 40 Anders: is dat niet een kleine zaak? |
|
21 En Hij zeide tot hem: Zie, 41Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt. |
| 41 Dat is, Ik zal u goedertieren zijn, en deze bede uit genade vergunnen. Zie deze manier van spreken Gen. 32:20 en vgl. de aant. |
| Gen. 32:20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons. Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. |
|
22 Haast, behoud u derwaarts; 42want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad 43Zoar. |
| 42 Omdat Mijn Goddelijk besluit is, u genadiglijk te verschonen. |
| 43 Dat is, kleine, tevoren genoemd Bela, Gen. 14:2. Zie ook Gen. 13 op vers 10. |
| Gen. 14:2 Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sódom, en met Birsa, koning van Gomórra, Sinab, koning van Adama, en Seméber, koning van Zebóïm, en den koning van Bela, dat is Zoar. Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. |
|
23 De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam. |
24 Toen edeed 44de HEERE zwavel 45en vuur over 46Sódom en over Gomórra regenen, 47van den HEERE, uit den hemel. |
| e Deut. 29:23. Jes. 13:19. Jer. 20:16; 50:40. Klgld. 4:6. Ez. 16:50. Hos. 11:8. Amos 4:11. Zef. 2:9. Luk. 17:29. 2 Petr. 2:6. Jud. vs. 7. |
| Deut. 29:23 Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der verbranding; die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sódom en Gomórra, Adama en Zebóïm, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid; Jes. 13:19 Alzo zal Babel, het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid, de hovaardigheid der Chaldeeën, zijn gelijk als God Sódom en Gomórra omgekeerd heeft. Jer. 20:16 Ja, dezelve man zij als de steden die de HEERE heeft omgekeerd, en het heeft Hem niet berouwd; en hij hore in den morgenstond een geroep en op den middagtijd een geschrei. Jer. 50:40 Gelijk God Sódom en Gomórra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen en geen mensenkind in haar verkeren. Klgld. 4:6 Vau. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter dan de zonde van Sódom, die als in een ogenblik omgekeerd werd, en geen handen hadden arbeid over haar. Ez. 16:50 En zij verhieven zich en deden gruwelijkheid voor Mijn aangezicht; daarom deed Ik haar weg, nadat Ik het gezien had. Hos. 11:8 Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm, u overleveren, o Israël? Hoe zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zebóïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is tezamen ontstoken. Amos 4:11 Ik heb sommigen onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sódom en Gomórra omkeerde, gij die waart als een vuurbrand dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Zef. 2:9 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Moab zal zekerlijk zijn als Sódom, en de kinderen Ammons als Gomórra, een netelheide en een zoutgroeve en een verwoesting tot in eeuwigheid; de overigen Mijns volks zullen hen beroven en het overige Mijns volks zal hen erfelijk bezitten. Luk. 17:29 Maar op welken dag Lot van Sódom uitging, regende het vuur en sulfer van den hemel, en verdierf hen allen. 2 Petr. 2:6 En de steden van Sódom en Gomórra tot as verbrandende met omkering veroordeeld heeft, en tot een voorbeeld gezet dengenen die goddelooslijk zouden leven; Jud. vs. 7 Gelijk Sódom en Gomórra, en de steden rondom dezelve, die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben, en ander vlees zijn nagegaan, tot een voorbeeld voorgesteld zijn, dragende de straf des eeuwigen vuurs. |
| 44 Te weten de Zone Gods, Die van één Wezen, macht, en heerlijkheid is met den Vader, en hiertevoren in dit en het voorgaande hoofdstuk dikwijls JEHOVAH of HEERE is genoemd geweest; Denwelken de Vader alle oordeel heeft overgegeven, Joh. 5:22. |
| Joh. 5:22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven, |
| 45 Tevoren heeft God een algemeen oordeel uitgevoerd door het water; hier gebruikt Hij een schrikkelijk en bijzonder oordeel door vuur, om daarmede te verteren de heilloze, verhitte Sodomieten. Een voorbeeld van de eeuwige straf, Openb. 19:20. Dit is geschied (naar de rekening van sommigen) in het jaar na de schepping 2048. |
| Openb. 19:20 En het beest werd gegrepen, en met hetzelve de valse profeet, die de tekenen in de tegenwoordigheid van hetzelve gedaan had, door welke hij verleid had die het merkteken van het beest ontvangen hadden, en die deszelfs beeld aanbaden. Deze twee zijn levend geworpen in den poel des vuurs, die met sulfer brandt. |
| 46 Voeg hierbij Adama en Zeboïm uit Deut. 29:23. Hos. 11:8. Want al deze vier steden zijn tegelijk verbrand. |
| Deut. 29:23 Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der verbranding; die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sódom en Gomórra, Adama en Zebóïm, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid; Hos. 11:8 Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm, u overleveren, o Israël? Hoe zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zebóïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is tezamen ontstoken. |
| 47 Dat is, naar het gevoelen van vele treffelijke uitleggers, van den Vader, Die door den Zoon werkt, Joh. 5:19. |
| Joh. 5:19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. |
|
25 En Hij keerde dezelve steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. |
26 En fzijn huisvrouw zag 48om van 49achter hem; en zij werd 50een zoutpilaar. |
| f Luk. 17:32. |
| Luk. 17:32 Gedenkt aan de vrouw van Lot. |
| 48 Tegen het gebod vers 17, in welke overtreding ongeloof en ongehoorzaamheid vermengd geweest zijn met gierigheid en ondankbaarheid. |
| vers 17 En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
| 49 Dat is, van achter Lot, die de leidsman en voorganger was, haastende om te komen ter plaatse waar hij mocht behouden worden. |
| 50 Versta haar lichaam, hetwelk veranderd is geweest in een zoutachtige materie, zeer hard om lang te duren en staande te blijven. Zie Luk. 17:32. Josephus betuigt, dat deze zoutpilaar nog tot zijn tijd gestaan heeft, Oudheden, boek 1, hfdst. 12. Deze landstreek is naderhand genoemd de Zoutzee. Zie Gen. 14:3. |
| Luk. 17:32 Gedenkt aan de vrouw van Lot. Gen. 14:3 Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. |
|
27 En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats 51waar hij voor het aangezicht des HEEREN gestaan had. |
| 51 Zie Gen. 18:22. |
| Gen. 18:22 Toen keerden die mannen het aangezicht vandaar en gingen naar Sódom; maar Abraham, die bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN. |
|
28 En hij zag naar Sódom en Gomórra toe en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag, en zie, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens. |
29 En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham 52gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden 53in dewelke Lot gewoond had. |
| 52 Eensdeels aan Abrahams voorbede; zie Gen. 18:23, 24. Anderdeels aan Zijn beloften; zie Gen. 12:3. |
| Gen. 18:23 En Abraham trad toe en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen? Gen. 18:24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen om de vijftig rechtvaardigen die binnen haar zijn? Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. |
| 53 Dat is, in één waarvan. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 18:9; 19:12. Jona 1:5. Matth. 27:44. |
| Gen. 18:9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Zie, in de tent. vers 12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? Een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochters, en allen die gij hebt in deze stad, breng hen uit deze plaats; Jona 1:5 Toen vreesden de zeelieden en riepen een iegelijk tot zijn god, en wierpen de vaten die in het schip waren, in de zee om het van dezelve te verlichten; maar Jona was nedergegaan aan de zijden van het schip, en lag neder en was met een diepen slaap bevangen. Matth. 27:44 En hetzelve verweten Hem ook de moordenaars die met Hem gekruisigd waren. |
Lots dochters |
30 En Lot toog op uit Zoar en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; 54want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters. |
| 54 Waar hij nochtans tevoren meende, zich allerveiligst te zullen bergen, zie vers 20, maar nu vreest hij dat God die stad mede zou mogen verderven, of dat hij aldaar enig geweld mocht lijden van de inwoners. |
| vers 20 Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?), opdat mijn ziel leve. |
|
31 Toen zeide de eerstgeborene tot de 55jongste: Onze vader is oud, en er is geen man 56in dit land 57om tot ons in te gaan, 58naar de wijze der ganse aarde. |
| 55 Hebr. kleine, en alzo in de volgende vss. 34, 35, 38. Dat is, de jongste. |
| vers 34 En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisternacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden. vers 35 En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken; en de jongste stond op en lag bij hem; en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan. vers 38 En de jongste, die baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de vader der kinderen Ammons, tot op dezen dag. |
| 56 Zij wisten wel, dat te Zoar mannen waren, maar vreesden dat die, gelijk anderen, mede vergaan zouden. |
| 57 Zie deze manier van spreken Gen. 6:4; 16:2, 4. Insgelijks Deut. 25:5. |
| Gen. 6:4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. Gen. 16:2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai. Gen. 16:4 En hij ging in tot Hagar en zij ontving. Als zij nu zag dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouwe veracht in haar ogen. Deut. 25:5 Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen aan geen vreemden man daarbuiten geworden; haars mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. |
| 58 Hebr. naar den weg. Zie Gen. 18 op vers 11. |
| Gen. 18:11 (kt.) Abraham nu en Sara waren oud en
welbedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen. |
|
32 Kom, laat ons onzen vader 59wijn te drinken geven en 60bij hem liggen, opdat wij van onzen vader 61zaad in het leven behouden. |
| 59 Dien zij tot voorraad op haar reis van Sodom of Zoar medegebracht hadden. |
| 60 Een schrikkelijke voorslag, en val in Lots huisgezin. |
| 61 Een zoon, of kind, alzo vers 34. Zie Gen. 4 op vers 25. |
| vers 34 En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisternacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden. Gen. 4:25 (kt.) En Adam bekende wederom zijn huisvrouw en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Abel, want Kaïn heeft hem doodgeslagen. |
|
33 En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam en lag bij haar vader; en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan. |
34 En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisternacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden. |
35 En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken; en de jongste stond op en lag bij hem; en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan. |
36 En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader. |
37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader 62der Moabieten, tot op dezen dag. |
| 62 Hebr. Moab. Een volk in de Heilige Schrift genoeg bekend, hebbende gewoond aan de oostzijde van de Jordaan en de Dode Zee, tussen de rivieren Arnon en Jabbok. |
|
38 En de jongste, die baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de vader 63der kinderen Ammons, tot op dezen dag. |
| 63 Dat is, der Ammonieten. Een volk in de Heilige Schrift ook genoeg bekend, hebbende mede gewoond oostwaarts van Palestina, doch noordwaarts van de Moabieten. |