Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Twee engelen en de Heere Zelf verschijnen aan Abraham in gedaante van drie mannen, die hij vriendelijk nodigt en onthaalt, vs. 1. Ontvangt de belofte van een zoon uit Sara in het andere jaar, 10. Dies Sara lacht, en daarover bestraft wordt, 12. De twee engelen gaan voort naar Sodom, maar de Heere blijft sprekende met Abraham, wien Hij Zijn voornemen openbaart van Sodom, Gomorra, enz. uit te roeien, 16. Abraham bidt vuriglijk voor die van Sodom, en God antwoordt, en vergenoegt hem, 23. |
God belooft Abraham opnieuw een zoon |
1 DAARNA verscheen 1hem de HEERE aan de 2eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd. |
| 1 Namelijk Abraham. |
| 2 Zie Gen. 13 op vers 18. Hier had Abraham zijn woonstede verkoren, nadat Lot van hem gescheiden was, Gen. 13:18. |
| Gen. 13:18 (kt.) En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. Gen. 13:18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. |
|
2 En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie 3mannen tegenover hem; als hij hen zag, azo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en 4boog zich ter aarde. |
| 3 In gedaante, en naar de mening van Abraham; maar in waarheid twee engelen en de derde de HEERE Zelf, die voor den tijd van dit gezantschap met menselijke lichamen zich vertoonden, met dewelke zij gingen, zaten, spraken, en aten. Zie Hebr. 13:2. Dat de een de HEERE God was, blijkt hier vers 1 en uit het vervolg van deze historie. |
| Hebr. 13:2 Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd. vers 1 DAARNA verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd. |
| a Hebr. 13:2. |
| Hebr. 13:2 Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd. |
| 4 Te weten, om politieke en burgerlijke eer te bewijzen. Alzo Gen. 23:7, 12. 1 Sam. 25:24. 2 Sam. 14:4. 1 Kon. 1:23. Esth. 3:2. |
| Gen. 23:7 Toen stond Abraham op en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen van Heth; Gen. 23:12 Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands; 1 Sam. 25:24 En zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijne zij de misdaad, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren spreken en hoor de woorden uwer dienstmaagd. 2 Sam. 14:4 En de Tekoïtische vrouw zeide tot den koning, als zij op haar aangezicht ter aarde was gevallen en zich nedergebogen had, zo zeide zij: Behoud, o koning. 1 Kon. 1:23 En zij gaven den koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar. En hij kwam voor het aangezicht des konings en boog zich voor den koning op zijn aangezicht ter aarde. Esth. 3:2 En al de knechten des konings, die in de poort des konings waren, neigden en bogen zich neder voor Haman, want de koning had alzo van hem bevolen; maar Mórdechai neigde zich niet en boog zich niet neder. |
|
3 En hij zeide: 5Heere, 6heb ik nu genade gevonden in 7Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. |
| 5 Anders: Mijne heren. |
| 6 Dat is, zo Gij mij waardig acht deze gunst, eer, en vriendschap. Bij de mensen genade te vinden, is hun gunst, toegenegenheid, en vriendschap te bekomen. Zie Gen. 32:5; 34:11; 39:4, enz. |
| Gen. 32:5 En ik heb ossen en ezels, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen. Gen. 34:11 En Sichem zeide tot haar vader en tot haar broederen: Laat mij genade vinden in uw ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven. Gen. 39:4 Zo vond Jozef genade in zijn ogen en diende hem; en hij stelde hem over zijn huis, en al wat hij had, gaf hij in zijn hand. |
| 7 Abraham spreekt Een van hen aan, Die de aanzienlijkste was, en Dien hij naderhand bevond den HEERE te zijn. |
|
4 Dat toch een weinig water 8gebracht worde, en 9wast uw voeten, en 10leunt onder dezen boom. |
| 8 Hebr. genomen. Zie Gen. 15:9, 10. |
| Gen. 15:9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars en een driejarige geit en een driejarigen ram, en een tortelduif en een jonge duif. Gen. 15:10 En hij bracht Hem al deze, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegenover het andere; maar het gevogelte deelde hij niet. |
| 9 Naar het gebruik van die landen, om de voeten te zuiveren en te verkwikken, alzo men, vanwege de hitte, daar met aangebonden zolen of barrevoets ging. Zie Gen. 19:2; 24:32; 43:24. Joh. 13:4, 5. |
| Gen. 19:2 En hij zeide: Zie nu, mijn heren, keert toch in ten huize van uw knecht, en vernacht en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. Gen. 24:32 Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemels, en men gaf den kemels stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen en de voeten der mannen die bij hem waren. Gen. 43:24 Daarna bracht de man deze mannen in Jozefs huis, en hij gaf water en zij wiesen hun voeten; hij gaf ook hun ezels voeder. Joh. 13:4 Stond op van het avondmaal, en legde Zijn
klederen af, en nemende een linnen doek, omgordde Zichzelven. Joh. 13:5 Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met den linnen doek waarmede Hij omgord was. |
| 10 Dat is, rust. |
|
5 En ik zal een bete 11broods langen, dat gij uw 12hart sterkt; daarna zult gij voortgaan, 13daarom omdat gij tot uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt. |
| 11 De Hebreeën noemen brood allerlei spijze, 1 Sam. 14:24. Matth. 6:11; 15:2. Luk. 14:1, 15. Vgl. Gen. 3:19. |
| 1 Sam. 14:24 En de mannen Israëls werden mat te dien dage; want Saul had het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die spijze eet tot aan den avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke. Daarom proefde het ganse volk geen spijze. Matth. 6:11 Geef ons heden ons dagelijks brood. Matth. 15:2 Waarom overtreden Uw discipelen de inzetting der ouden? Want zij wassen hun handen niet wanneer zij brood zullen eten. Luk. 14:1 EN het geschiedde als Hij gekomen was in het huis van een der oversten der farizeeën, op den sabbat, om brood te eten, dat zij Hem waarnamen. Luk. 14:15 En als een van degenen die medeaanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig is hij die brood eet in het Koninkrijk Gods. Gen. 3:19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. |
| 12 Zie deze manier van spreken Richt. 19:5, 8. 1 Kon. 13:7. Ps. 104:15. Sterken is hier verkwikken en voeden, hetwelk het brood doet, Ps. 104:15, niet uit zichzelf, maar door den zegen Gods, Deut. 8:3. Matth. 4:4. |
| Richt. 19:5 Op den vierden dag nu geschiedde het, dat zij des morgens vroeg op waren en hij opstond om weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge vrouw tot zijn schoonzoon: Sterk uw hart met een bete broods en daarna zult gijlieden wegtrekken. Richt. 19:8 Als hij op den vijfden dag des morgens vroeg op was om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden totdat de dag zich neigde; en zij beiden aten tezamen. 1 Kon. 13:7 En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis en sterk u, en ik zal u een geschenk geven. Ps. 104:15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. Ps. 104:15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. Deut. 8:3 En Hij verootmoedigde u en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekendmaakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit des HEEREN mond uitgaat. Matth. 4:4 Doch Hij antwoordende zeide: Er is geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat. |
| 13 Anders: omdat gij daarom, enz. Niet dat hij meende dat zulks hun voornemen geweest zou zijn, maar dat God hen door Zijn voorzienigheid daarom derwaarts geleid had. Zie Gen. 33:10. |
| Gen. 33:10 Toen zeide Jakob: Och neen, indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt. |
|
6 En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie 14maten meelbloem en maak 15koeken. |
| 14 Hebr. seïm. Een zekere maat van droge waren, houdende 144 henneneierschalen, het derde deel van een efa; van welke maat zie ook Ex. 16 op vers 36. |
| Ex. 16:36 (kt.) Een gomer nu is het tiende deel van een efa. |
| 15 Het Hebreeuwse woord betekent koeken die op een heten haard onder of op kolen, of in hete as gebakken worden; zie Ex. 12:39. Num. 11:8. 1 Kon. 17:13; 19:6. |
| Ex. 12:39 En zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurde koeken, want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden. Num. 11:8 Het volk liep hier en daar en verzamelde het en maalde het met molens of stiet het in mortieren en zood het in potten, en zij maakten daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie. 1 Kon. 17:13 En Elía zeide tot haar: Vrees niet, ga heen, doe naar uw woord; maar maak mij vooreerst een kleinen koek daarvan en breng dien mij hier uit; doch voor u en uw zoon zult gij daarna wat maken. 1 Kon. 19:6 En hij zag om, en zie, aan zijn hoofdeinde was een koek op de kolen gebakken, en een fles met water; alzo at hij en dronk, en legde zich wederom neder. |
|
7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een 16kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte om dat toe te maken. |
| 16 Hebr. een zoon van een rund, dat is, een kalf, of jong rund. |
|
8 En hij nam boter en melk, en het kalf dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun 17voor, en 18stond bij hen onder dien boom, en zij 19aten. |
| 17 Hebr. voor hun aangezicht. |
| 18 Om hen te dienen. |
| 19 Zie op vers 2. |
| vers 2 (kt.) En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. |
|
9 Toen zeiden zij tot hem: 20Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Zie, in de 21tent. |
| 20 Niet alsof zij het niet wisten, maar om gelegenheid te nemen, van te komen tot de volgende handeling. |
| 21 Abraham wijst op de tent van zijn huisvrouw, gelijk het blijkt uit het volgende vers; want de huisvaders en de huismoeders hebben elk hun bijzondere tenten gehad, Gen. 23:2; 24:67; 31:33. |
| Gen. 23:2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. Gen. 24:67 En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood. Gen. 31:33 Toen ging Laban in de tent van Jakob en in de tent van Lea en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. |
|
10 En 22Hij zeide: bIk zal voorzeker 23weder tot u komen 24omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke 25achter Hem was. |
| 22 De HEERE. |
| b Gen. 17:19, 21; 21:2. |
| Gen. 17:19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem. Gen. 17:21 Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, dien u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal. Gen. 21:2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te gezetter tijd, dien hem God gezegd had. |
| 23 Hebr. wederkomende wederkomen. Deze wederkomst moet men niet juist verstaan van zulk een verschijning als deze was, maar van de vervulling dezer belofte, genoemd een bezoeking, Gen. 21:1. |
| Gen. 21:1 EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
| 24 Dat is, in het volgende jaar, omtrent dezen tijd van het leven der mensen. Anders: als deze tijd zal leven of levend zijn. Zie deze zelfde manier van spreken vers 14 en 2 Kon. 4:16. |
| vers 14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. 2 Kon. 4:16 En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij man Gods, lieg tegen uw dienstmaagd niet. |
| 25 Achter Dengene Die sprak, of achter Abraham, die daar stond. |
|
11 Abraham nu en Sara waren coud en
26welbedaagd; het had Sara opgehouden 27te gaan 28naar de wijze der vrouwen. |
| c Gen. 17:17. Rom. 4:19. Hebr. 11:11. |
| Gen. 17:17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een die honderd jaar oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaar oud is, baren? Rom. 4:19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was. Hebr. 11:11 Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen om zaad te geven, en boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard; overmits zij Hem getrouw heeft geacht Die het beloofd had. |
| 26 Hebr. gaande in dagen. Deze manier van spreken is ook Gen. 24:1. Joz. 13:1; 23:1. 1 Kon. 1:1. Luk. 1:7, 18. |
| Gen. 24:1 ABRAHAM nu was oud en
welbedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend. Joz. 13:1 JOZUA nu was oud, welbedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd, en er is zeer veel land overgebleven om dat erfelijk te bezitten. Joz. 23:1 EN het geschiedde na vele dagen, nadat de HEERE Israël rust gegeven had van al zijn vijanden rondom heen, en Jozua oud geworden en
welbedaagd was, 1 Kon. 1:1 DE koning David nu was oud, welbedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg geen warmte. Luk. 1:7 En zij hadden geen kind, omdat Elisabet onvruchtbaar was en zij beiden ver op hun dagen gekomen waren. Luk. 1:18 En Zacharías zeide tot den engel: Waarbij zal ik dat weten? Want ik ben oud, en mijn vrouw is ver op haar dagen gekomen. |
| 27 Hebr. te zijn. |
| 28 Of: naar de gewoonte. Hebr. naar den weg, gang of pad. Zo is bij de Hebreeën weg voor wijze of gewoonte gesteld. Alzo Gen. 19:31; 31:35. |
| Gen. 19:31 Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde. Gen. 31:35 En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan, want het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht, maar hij vond de terafim niet. |
|
12 29Zo lachte Sara 30bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben en dmijn heer oud is? |
| 29 Niet uit geloof, als tevoren Abraham, maar uit zwakheid, ziende meer op de natuur dan op Gods macht. |
| 30 Hebr. in haar midden. |
| d Richt. 19:26. 1 Petr. 3:6. |
| Richt. 19:26 En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, totdat het licht werd. 1 Petr. 3:6 Gelijk Sara Abraham gehoorzaam is geweest, hem noemende heer, welker dochteren gij geworden zijt, als gij wel doet en niet vreest voor enige verschrikking. |
|
13 En 31de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben? |
| 31 Merk, dat Hij Die tot nog toe het woord gevoerd heeft, en vers 2 een man genoemd wordt, hier Jehovah, de HEERE, genoemd wordt. |
| vers 2 En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. |
|
14 e32Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, 33omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben. |
| e Matth. 19:26. Luk. 1:37. |
| Matth. 19:26 En Jezus hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Luk. 1:37 Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn. |
| 32 Te weten, om te volbrengen wat Hij beloofd heeft? Anders: Zou enig ding verborgen zijn voor den HEERE? Namelijk dat Hij niet zou weten? |
| 33 Zie vers 10. |
| vers 10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. |
|
15 En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want 34zij vreesde. En Hij zeide: Neen, maar gij hebt gelachen. |
| 34 Vanwege de ontdekte zonde tegen God, schande bij de gasten, en ondank bij haar man. |
Abrahams voorbede |
16 Toen stonden die mannen op vandaar en zagen naar Sódom toe; en Abraham ging met hen 35om hen te geleiden. |
| 35 Uit beleefdheid. Zie van zulke gedienstigheid Hand. 20:38; 21:5. Rom. 15:24. 1 Kor. 16:11. Tit. 3:13. |
| Hand. 20:38 Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip. Hand. 21:5 Toen het nu geschiedde dat wij deze dagen overgebracht hadden, gingen wij uit en reisden voort, en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad; en aan den oever nederknielende, hebben wij gebeden. Rom. 15:24 Zo wanneer ik naar Spanje reis, zo zal ik tot u komen; want ik hoop in het doorreizen u te zien, en van u derwaarts geleid te worden, als ik eerst van ulieder tegenwoordigheid
eensdeels verzadigd zal zijn. 1 Kor. 16:11 Dat hem dan niemand verachte; maar geleidt hem in vrede, opdat hij tot mij kome; want ik verwacht hem met de broederen. Tit. 3:13 Geleid Zenas, den wetgeleerde, en Apollos zorgvuldiglijk, opdat hun niets ontbreke. |
|
17 En de HEERE zeide: f36Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? |
| f Amos 3:7. |
| Amos 3:7 Gewisselijk, de Heere HEERE zal geen ding doen, tenzij dat Hij Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, geopenbaard hebbe. |
| 36 Dat is, Ik zal het voor Abraham geenszins verbergen. Zie dergelijke manier van vragen die stijf loochenen 2 Sam. 7:5 vgl. met 1 Kron. 17:4, Matth. 7:16 vgl. met Luk. 6:44. Zie ook Amos 3:7. |
| 2 Sam. 7:5 Ga en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijn woning? 1 Kron. 17:4 Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht: Alzo zegt de HEERE: Gij zult Mij geen huis bouwen om in te wonen; Matth. 7:16 Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen? Luk. 6:44 Want een iegelijke boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen. Amos 3:7 Gewisselijk, de Heere HEERE zal geen ding doen, tenzij dat Hij Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, geopenbaard hebbe. |
|
18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk 37worden zal, en galle volken der aarde 38in hem gezegend zullen worden? |
| 37 Hebr. zijnde zijn zal. |
| g Gen. 12:3; 22:18; 26:4. Hand. 3:25. Gal. 3:8. |
| Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Hand. 3:25 Gijlieden zijt kinderen der profeten en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Gal. 3:8 En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. |
| 38 Dat is, in zijn Zaad Christus Jezus. Zie Gen. 12:3; 22:18. |
| Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. |
|
19 Want Ik heb 39hem gekend, 40opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij 41den weg des HEEREN houden, 42om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
| 39 Dat is, Ik heb hem uitverkoren, bemind en verzorgd, als Mijn eigendom. Alzo wordt het woord kennen genomen in verscheidene plaatsen, als Ps. 1:6. Jer. 1:5; 24:5. Hos. 13:5. Amos 3:2. Joh. 10:27. 2 Tim. 2:19. |
| Ps. 1:6 Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. Jer. 1:5 Eer dat Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend, en eer dat gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd; Ik heb u den volken ten profeet gesteld. Jer. 24:5 Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Gelijk die goede vijgen, alzo zal Ik kennen de gevankelijk weggevoerden van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeeën heb weggeschikt, ten goede. Hos. 13:5 Ik heb u gekend in de woestijn, in een zeer heet land. Amos 3:2 Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken. Joh. 10:27 Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij; 2 Tim. 2:19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die Zijne zijn; en: Een iegelijk die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. |
| 40 Alzo worden de Hebreeuwse woordjes die hier gebruikt zijn, genomen Lev. 17:5. Deut. 20:18; 27:3, enz. |
| Lev. 17:5 Opdat, wanneer de kinderen Israëls hun slachtoffers brengen, welke zij op het veld slachten, dat zij die den HEERE toebrengen, aan de deur van de tent der samenkomst, tot den priester, en dezelve tot dankoffers den HEERE slachten. Deut. 20:18 Opdat zij ulieden niet leren te doen naar al hun gruwelen die zij hun goden gedaan hebben, en gij zondigt tegen den HEERE uw God. Deut. 27:3 En gij zult daarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in het land dat de HEERE uw God u geven zal, een land vloeiende van melk en honing, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft. |
| 41 Dat is, het voorschrift van Gods Woord, ons onderwijzende van al hetgeen dat ons geloof en onzen wandel aangaat. Zie Ps. 51:15, enz. |
| Ps. 51:15 Zo zal ik den overtreders Uw wegen leren; en de zondaars zullen zich tot U bekeren. |
| 42 Een manier van spreken dikwijls in de Heilige Schrift gebruikt, betekenende al wat goed en recht is, begrepen in de eerste en tweede tafel der wet, tot het private of publieke leven behorende. Vgl. Ps. 119:121. |
| Ps. 119:121 Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers. |
|
20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl 43het geroep van Sódom en Gomórra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is, |
| 43 Zie Gen. 4 op vers 10. |
| Gen. 4:10 (kt.) En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. |
|
21 Zal Ik nu 44afgaan, en bezien 45of zij naar 46haar geroep, dat tot Mij gekomen is, 47het uiterste gedaan hebben; en zo niet, Ik zal het weten. |
| 44 Zie Gen. 11 op vers 5. |
| Gen. 11:5 (kt.) Toen kwam de HEERE neder om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der mensen bouwden. |
| 45 God weet alles volkomenlijk van Zichzelven; maar Hij spreekt hier menselijkerwijze, als Een Die niet wil straffen zonder onderzoek en volle kennis der zaken. |
| 46 Namelijk van de stad Sodom, of: naar het geroep desgenen, dat tot enz. |
| 47 Hebr. de voleinding gedaan of gemaakt, dat is, de maat van haar zonden vervuld hebben. Zie Gen. 15:16. 1 Sam. 20:7, 9. Anders: of zij de uiterste verwoesting met haar werken verdiend hebben. |
| Gen. 15:16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. 1 Sam. 20:7 Indien hij aldus zegt: Het is goed, zo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gans ontstoken is, zo weet dat het kwaad bij hem ten volle besloten is. 1 Sam. 20:9 Toen zeide Jónathan: Dat zij verre van u. Maar indien ik zekerlijk merkte, dat dit kwaad bij mijn vader ten volle besloten ware, dat het u zou overkomen, zou ik dat u dan niet te kennen geven? |
|
22 Toen keerden 48die mannen het aangezicht vandaar en gingen naar Sódom; maar Abraham, die bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN. |
| 48 Versta de twee engelen, zie Gen. 19:1. Want de HEERE bleef sprekende met Abraham. |
| Gen. 19:1 EN die twee engelen kwamen te Sódom in den avond; en Lot zat in de poort te Sódom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde. |
|
23 En Abraham trad toe en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen? |
24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen om de vijftig rechtvaardigen die binnen haar zijn? |
25 49Het zij verre van U zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze, dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou 50de hRechter der ganse aarde geen recht doen? |
| 49 Hebr. Het zij U verre van te doen naar deze zaak. Hieruit blijkt dat Abraham met de voorgaande vragen God geenszins heeft willen verdenken van onrechtvaardigheid, of straf der onschuldigen, want hij wil God niet vermanen van Zijn ambt, om Hem te wijzen wat Hij doen moest, maar zichzelven verzekeren van Gods natuur, waardoor Hij niet anders dan recht doen kon. |
| 50 Hier kent Abraham dezen Persoon Die met hem sprak, voor den Rechter der wereld, Dewelke is de Heere Christus, Joh. 5:22, 27. Hand. 10:42; 17:31. |
| Joh. 5:22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven, Joh. 5:27 En heeft Hem macht gegeven ook gericht te houden, omdat Hij des mensen Zoon is. Hand. 10:42 En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen dat Hij is Degene Die van God verordineerd is tot een Rechter van levenden en doden. Hand. 17:31 Daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordelen door een Man Dien Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft. |
| h Rom. 3:6. |
| Rom. 3:6 Dat zij verre; anderszins hoe zal God de wereld oordelen? |
|
26 Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sódom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil. |
27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel 51ik stof en as ben; |
| 51 Te weten naar het lichaam, ten aanzien van mijn oorsprong en einde in deze wereld. Zie Gen. 3:19. Job 4:19. Pred. 12:7. 1 Kor. 15:47, 48. 2 Kor. 5:1. |
| Gen. 3:19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. Job 4:19 Hoeveel te min op degenen die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is; zij worden verbrijzeld vóór de motten. Pred. 12:7 En dat het stof weder tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft. 1 Kor. 15:47 De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den hemel. 1 Kor. 15:48 Hoedanig de aardse is, zodanig zijn ook de aardsen; en hoedanig de Hemelse is, zodanig zijn ook de hemelsen. 2 Kor. 5:1 WANT wij weten dat, zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen. |
|
28 Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden. |
29 En hij voer voort nog tot Hem te spreken en zeide: Misschien zullen aldaar 52veertig gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil. |
| 52 Te weten rechtvaardigen, en zo in het volgende vers. |
|
30 Voorts zeide hij: 53Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullen aldaar dertig gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden. |
| 53 Hebr. Dat den Heere niet ontsteke, te weten Zijn toornigheid. Zie vers 32 en Gen. 4:5, 6; 31:36. |
| vers 32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil. Gen. 4:5 Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. Gen. 4:6 En de HEERE zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezicht vervallen? Gen. 31:36 Toen ontstak Jakob en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittiglijk hebt nagejaagd? |
|
31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere; misschien zullen er twintig gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der twintigen wil. |
32 54Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil. |
| 54 Merk in dit voorgaande gesprek eensdeels in Abraham een bijzondere vrijmoedigheid, vermengd met behoorlijke nederigheid en onderwerping in zijn ijverig voorbidden; anderdeels in God een wonderlijke vriendelijkheid en verdraagzame goedertierenheid in het antwoorden; waardoor Hij Abraham volkomenlijk vergenoegd heeft aangaande de rechtvaardigheid van dit schrikkelijk oordeel, dat Hij over Sodom en Gomorra wilde laten gaan, omdat de maat van haar zonden geheel vol was. |
|
33 Toen ging de HEERE weg, als Hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats. |