Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Sarai, onvruchtbaar zijnde, geeft Abram haar dienstmaagd Hagar tot een bijwijf, vs. 1. Hagar bevrucht zijnde begint Sarai te verachten, die zulks haar man klaagt, en verlof bekomt om Hagar te vernederen, dewelke voor Sarai vlucht in de woestijn, 4. Alwaar God haar aanspreekt, en weder naar Sarai stuurt, met tijdelijke beloften, nopende haar zoon Ismaël, dien zij Abram, als hij zes en tachtig jaren oud was, baarde, 7. |
Ismaël geboren |
1 DOCH Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar. |
2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij 1toegesloten, dat ik niet bare; 2ga toch in tot mijn dienstmaagd, 3misschien zal ik uit haar 4gebouwd worden. En 5Abram hoorde naar de stem van Sarai. |
| 1 Dat is, onvruchtbaar gemaakt. Vgl. Gen. 20 op vers 18.  |
| Gen. 20:18 (kt.) Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimélech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw. |
| 2 Zie Gen. 6:4. Alzo onder, vers 4. Sarai van eigen lijfsvrucht wanhopende, en nochtans naar het beloofde zaad hartelijk verlangende, vergeet zichzelve zo ver, dat zij zonder God te vragen, haar man raadt, door dit middel, dat wel te dien tijde gemeen, maar tegen de eerste instelling van het huwelijk strijdig was, de vervulling van Gods belofte te verzoeken.  |
| Gen. 6:4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. vers 4 En hij ging in tot Hagar en zij ontving. Als zij nu zag dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouwe veracht in haar ogen. |
| 3 Zo deed dan Sarai dit om te ondervinden of Abram uit Hagar een zoon mocht bekomen, dien zij voor haar eigen mocht houden, als uit haar maagd in haar huis haar geboren. Zie Gen. 30:3. Ex. 21:4.  |
| Gen. 30:3 En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. Ex. 21:4 Indien hem zijn heer een vrouw gegeven en zij hem zonen of dochters gebaard zal hebben, zo zal de vrouw en haar kinderen haars heren zijn, en hij zal met zijn lijf uitgaan. |
| 4 De manier van spreken bouwen of het huis bouwen vindt men ook Gen. 30:3. Deut. 25:9. Ruth 4:11. Zij betekent het geslacht onderhouden en uitbreiden.  |
| Gen. 30:3 En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. Deut. 25:9 Zo zal zijns broeders vrouw voor de ogen der oudsten tot hem toetreden en zijn schoen van zijn voet uittrekken en spuwen in zijn aangezicht, en zal betuigen en zeggen: Alzo zal dien man gedaan worden, die zijns broeders huis niet zal bouwen. Ruth 4:11 En al het volk dat in de poort was, mitsgaders de oudsten, zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE make deze vrouw die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis Israëls gebouwd hebben; en handel kloekelijk in Efratha en maak uw naam vermaard in Bethlehem. |
| 5 Abram, zonder God, Wiens belofte dit aanging, eens te vragen, laat zich van Sarai, niet door onkuisen lust, maar door de redenen die zij voortbracht, en die hem mede ter harte gingen, overreden; temeer omdat hem nog verborgen was, of het beloofde zaad hem uit Sarai of uit een andere zou geboren worden. |
|
3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, 6ten einde van tien jaren dat Abram in het land Kanaän gewoond had, en 7zij gaf haar aan Abram, haar man, 8hem tot een vrouw. |
| 6 Te weten, nadat hij uit Haran gescheiden en in het land Kanaän gekomen was. |
| 7 Misbruikende de macht (die zij anderszins had) over haar dienstmaagd en het lichaam van haar man, 1 Kor. 7:4.  |
| 1 Kor. 7:4 De vrouw heeft de macht niet over haar eigen lichaam, maar de man; en desgelijks ook de man heeft de macht niet over zijn eigen lichaam, maar de vrouw. |
| 8 Versta een vrouw, zijnde van mindere waardigheid dan de eerste, blijvende Hagar dienstmaagd en onder het gebied van haar vrouwe Sarai, vss. 4, 8, 9. Zie verder van dusdanige bijwijven Gen. 25:6; 30:3, 9. Van de geestelijke beduiding van dit huwelijk, zie Gal. 4:22, enz.  |
| vers 4 En hij ging in tot Hagar en zij ontving. Als zij nu zag dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouwe veracht in haar ogen. vers 8 En Hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai, vanwaar komt gij en waar zult gij heen gaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouwe Sarai. vers 9 Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouwe, en verneder u onder haar handen. Gen. 25:6 Maar den zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken; en zond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde, oostwaarts, naar het land van het oosten. Gen. 30:3 En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. Gen. 30:9 Toen nu Lea zag dat zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw. Gal. 4:22 Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, één uit de dienstmaagd en één uit de vrije. |
|
4 En hij ging in tot Hagar en zij ontving. Als zij nu zag dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouwe 9veracht in haar ogen. |
| 9 Hebr. licht, dat is, klein geacht. |
|
5 Toen zeide Sarai tot Abram: 10Mijn ongelijk 11is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de 12HEERE richte tussen mij en tussen u. |
| 10 Dat is, het ongelijk dat mij wordt aangedaan. Dit heeft Sarai gesproken uit onverduldigheid. |
| 11 Of: om u, om uwentwil, het is u toe te rekenen, omdat gij wel merkt dat Hagar mij versmaadt, en gij haar daarover niet bestraft. |
| 12 Uit zwakheid beveelt zij de zaak aan Gods oordeel, mits dat Hij straffe dengene die ongelijk heeft, zo hij daarin niet voorziet. Vgl. 1 Sam. 24:13, 16.  |
| 1 Sam. 24:13 De HEERE zal richten tussen mij en tussen u, en de HEERE zal mij wreken aan u; maar mijn hand zal niet tegen u zijn. 1 Sam. 24:16 Doch de HEERE zal zijn tot Rechter en richten tussen mij en tussen u, en zien daarin en twisten mijn twist en richten mij van uw hand. |
|
6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is 13in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. |
| 13 Dat is, in uw geweld, onder uw gebied of macht. Alzo Gen. 24:10; 39:4, 6, 8. Num. 31:49. Joz. 9:25. 1 Sam. 14:48. 2 Kon. 8:20. Abram wil zeggen: Ofschoon ik dezelve tot een tweede vrouw genomen heb, zo heb ik haar nochtans aan uw gebied niet onttrokken; daarom zo zij misdoet, gebruik uw recht, als over een die onder u nog is.  |
| Gen. 24:10 En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor. Gen. 39:4 Zo vond Jozef genade in zijn ogen en diende hem; en hij stelde hem over zijn huis, en al wat hij had, gaf hij in zijn hand. Gen. 39:6 En hij liet alles wat hij had in Jozefs hand, zodat hij met hem van geen ding kennis had, behalve van het brood dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante en schoon van aangezicht. Gen. 39:8 Maar hij weigerde het en zeide tot de huisvrouw zijns heren: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijn hand gegeven. Num. 31:49 En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden die onder onze hand geweest zijn, en uit ons ontbreekt niet één man. Joz. 9:25 En nu, zie, wij zijn in uw hand; doe gelijk het goed en gelijk het recht is in uw ogen ons te doen. 1 Sam. 14:48 En hij handelde dapperlijk, en hij sloeg de Amalekieten, en hij redde Israël uit de hand desgenen die hem beroofde. 2 Kon. 8:20 In zijn dagen vielen de Edomieten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich. |
|
7 En 14de Engel des HEEREN 15vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van 16Sur. |
| 14 Dat is, het Hoofd der engelen, de Heere Christus, Die daarom ook HEERE genoemd wordt, vers 13 en Gen. 18:26, 33. Richt. 6:14; 13:19, 22.  |
| vers 13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet? Gen. 18:26 Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sódom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil. Gen. 18:33 Toen ging de HEERE weg, als Hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats. Richt. 6:14 Toen keerde Zich de HEERE tot hem en zeide: Ga heen in deze uw kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen. Heb Ik u niet gezonden? Richt. 13:19 Toen nam Manóach een geitenbokje en het spijsoffer, en offerde het op den rotssteen den HEERE. En Hij handelde wonderlijk in Zijn doen; en Manóach en zijn huisvrouw zagen toe. Richt. 13:22 En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. |
| 15 Dit woordje drukt uit het wakend oog des Heeren over deze dwalende en bedroefde Hagar. |
| 16 Hebr. Schur. Vanwaar men ging naar Egypte, vanwaar zij was. Zie Gen. 25:18. Ex. 15:22. 1 Sam. 15:7.  |
| Gen. 25:18 En zij woonden van Havíla tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. Ex. 15:22 Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af, en zij trokken uit tot in de woestijn Sur; en zij gingen drie dagen in de woestijn en vonden geen water. 1 Sam. 15:7 Toen sloeg Saul de Amalekieten, van Havíla af tot waar gij komt te Sur, dat vóór aan Egypte is. |
|
8 En Hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai, vanwaar komt gij en waar zult gij heen gaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouwe Sarai. |
9 Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouwe, en verneder u onder haar handen. |
10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: 17Ik zal uw zaad 18grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. |
| 17 Hier wordt den Engel een Goddelijk werk toegeschreven, waaruit men verstaan kan, dat Hij niet een schepsel, maar de Schepper Zelf is. |
| 18 Hebr. vermenigvuldigende vermenigvuldigen. Deze lichamelijke zegen is te onderscheiden van den geestelijken, dewelke bleef bij het zaad der belofte. |
|
11 Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger en zult een zoon baren; en gij zult zijn naam Ismaël noemen, omdat de HEERE 19uw verdrukking aangehoord heeft. |
| 19 Hebr. naar uw ellende gehoord heeft. |
|
12 En hij zal een 20woudezel van een mens zijn; 21zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem; 22en ahij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen. |
| 20 Dat is, een wild woest mens, als een wilde of woudezel; daaronder begrepen dat hij zou zijn een onversaagd en vreselijk krijgsman. Zie Gen. 21:20.  |
| Gen. 21:20 En God was met den jongen, en hij werd groot; en hij woonde in de woestijn en werd een boogschutter. |
| 21 Dat is, tot gevecht en oorlog zal hij eenieder tergen, en hij zal ook overzulks van anderen getergd worden. Versta dit niet alleen van zijn persoon, maar ook van zijn nakomelingen. |
| 22 De zin is, dat hij de palen zijner woning wijd en breed zou uitspreiden tot onder zijn maagschap, die hij niet zou vrezen, maar haar stoutelijk het aangezicht bieden. Zie Gen. 25:18.  |
| Gen. 25:18 En zij woonden van Havíla tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. |
| a Gen. 25:18.  |
| Gen. 25:18 En zij woonden van Havíla tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. |
|
13 En zij noemde den 23Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: 24Gij God des aanziens; want zij zeide: 25Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet? |
| 23 Hier wordt de voorgemelde Engel uitdrukkelijk JEHOVAH, de HEERE genoemd. Vgl. vers 7.  |
| vers 7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. |
| 24 Dat is, Die alle dingen ziet, en mij nu ook in deze mijn zware ellende goedelijk aangezien hebt, mij op den rechten weg helpende, en vertroostende. |
| 25 Dat is, is het niet wonder dat ik nog hier nu het licht aanschouw en in het leven ben, nadat Hij mij verschenen is, Die naar mij in dezen mijn bedrukten staat omgezien heeft? Zij meende dat zij sterven zou, omdat zij den Heere gezien had. Vgl. Gen. 32:30. Ex. 24:11. Richt. 13:22.  |
| Gen. 32:30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. Ex. 24:11 Doch Hij strekte Zijn hand niet tot de afgezonderden der kinderen Israëls; maar zij aten en dronken nadat zij God gezien hadden. Richt. 13:22 En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. |
|
14 Daarom noemde men dien put den bput 26Lachai-Róï; zie, hij is tussen 27Kades en tussen Bered. |
| b Gen. 24:62; 25:11.  |
| Gen. 24:62 Izak nu kwam vanwaar men komt tot den put Lachai-Róï; en hij woonde in het zuiderland. Gen. 25:11 En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende; en Izak woonde bij den put Lachai-Róï. |
| 26 Dat is, des levenden die mij ziet. Zij vernoemde den put naar zichzelve, omdat zij in het leven gebleven was nadat zij den Heere gezien had, en ook naar den Heere, omdat Hij haar gunstig aangezien had; doch anderen menen dat beide benamingen op God zien, Die leeft en alles ziet. |
| 27 Zie Gen. 14:7 en de aant.  |
| Gen. 14:7 Daarna keerden zij weder en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Tamar woonde. |
|
15 cEn Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, dien Hagar gebaard had, 28Ismaël. |
| c Gal. 4:22.  |
| Gal. 4:22 Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, één uit de dienstmaagd en één uit de vrije. |
| 28 Ongetwijfeld door Hagar bericht zijnde, dat God den naam van het kind alzo genoemd had. Zie vers 11.  |
| vers 11 Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger en zult een zoon baren; en gij zult zijn naam Ismaël noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft. |
|
16 En Abram 29was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde. |
| 29 Hebr. een zoon van tachtig jaar en zes jaren. Alzo Gen. 17:1.  |
| Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |