Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Abram, kleinmoedig zijnde, wordt van God door een gezicht, en zeer heerlijke, zo geestelijke, als lichamelijke beloften gesterkt, en door het geloof gerechtvaardigd, vs. 1. God bevestigt Zijn verbond op een bijzondere wijze met Abram, hem voorzeggende en afbeeldende wat zijn zaad zou wedervaren, 9. |
Belofte en geloof |
1 NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram 1in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, 2aIk ben u een Schild, uw Loon zeer groot. |
| 1 Een soort der Goddelijke openbaring, waardoor de mens als hij niet slaapt, óf hem uitwendig van God iets voorkomt, óf hij in zijn geest opgetrokken wordt, om door denzelven inwendig te zien of te verstaan, hetgeen hem de Heere bekendmaken wil, Num. 12:6, 7, 8; 24:4. Jes. 1:1. Hand. 10:10, 11. Het schijnt dat God in dit gezicht Abram ook uitwendig verschenen is. Zie vers 5, enz.  |
| Num. 12:6 En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden. Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekendmaken, door een droom zal Ik met hem spreken. Num. 12:7 Alzo is Mijn knecht Mozes niet, die in Mijn ganse huis getrouw is. Num. 12:8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes te spreken? Num. 24:4 De hoorder der redenen Gods spreekt; die het gezicht des Almachtigen ziet, die verrukt wordt en wien de ogen ontdekt worden. Jes. 1:1 HET
gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkía, de koningen van Juda. Hand. 10:10 En hij werd hongerig en begeerde te eten. En terwijl zij het bereidden, viel over hem een vertrekking van zinnen. Hand. 10:11 En hij zag den hemel geopend, en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en nedergelaten op de aarde; vers 5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. |
| 2 Deze woorden begrijpen de volheid aller gelukzaligheid die God Zijn kinderen in den Messias belooft en geeft, bestaande in de bescherming tegen alle kwaad en toevoeging van alle goed, hier aanvankelijk, en hierna volmaaktelijk. |
| a Ps. 16:6; 18:3; 19:12.  |
| Ps. 16:6 De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden. Ps. 18:3 De HEERE is mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper, mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild en Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek. Ps. 19:12 Ook wordt Uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in het houden van die is groot loon. |
|
2 Toen zeide Abram: Heere HEERE, 3wat zult Gij mij geven, 4daar ik zonder kinderen heenga, en de 5bezorger van mijn huis is 6deze Damascener 7Eliëzer? |
| 3 Dat is, wat gave zal mij vermaken, zolang ik niet zie de vervulling Uwer belofte, aangaande mijn zaad, waaruit de Messias zal voortkomen. |
| 4 Anders: ik ga toch zonder kinderen. |
| 5 Hebr. de zoon der beloping of bestiering of der bezorging van mijn huis, dat is, de bezorger van mijn huis. Alzo wordt een zoon der vroomheid gezegd, 1 Kon. 1:52, voor een vroom man. Alzo zonen der gevangenis, Ezra 4:1, voor degenen die gevangen geweest waren; zonen der verdrukking, Spr. 31:5, voor verdrukten; en Jer. 48:45 zonen der beroerte voor degenen die beroerte maken.  |
| 1 Kon. 1:52 En Sálomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, er zal niets van zijn haar op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden zal worden, zo zal hij sterven. Ezra 4:1 TOEN nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israëls, den tempel bouwden, Spr. 31:5 Opdat hij niet drinke en het gezette vergete, en de rechtszaak aller verdrukten verandere. Jer. 48:45 Die voor des vijands macht vluchtten, bleven staan in de schaduw van Hesbon; maar een vuur is uitgegaan van Hesbon, en een vlam van tussen Sihon, en heeft de hoeken van Moab en den schedel der kinderen van het gedruis verteerd. |
| 6 Hebr. Dammesek, dat is, van Damascus, of Damascener. Dit is een afgebroken rede, die Abram voltrekt en vervult in het volgende vers. |
| 7 De naam van den verzorger van Abrams huis. |
|
3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen 8zaad gegeven, en zie, 9de zoon van mijn huis 10zal mijn erfgenaam zijn. |
| 8 Dat is, zoon. Zie Gen. 4 op vers 25.  |
| Gen. 4:25 (kt.) En Adam bekende wederom zijn huisvrouw en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Abel, want Kaïn heeft hem doodgeslagen. |
| 9 Dat is, mijn knecht, die in mijn huis geboren is. Vgl. Gen. 14:14. Met deze manier van spreken worden de ingeboren knechten onderscheiden van de zonen des lijfs of eigen kinderen, als Job 19:17. Spr. 31:2. Jer. 2:14.  |
| Gen. 14:14 Als Abram hoorde dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. Job 19:17 Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd, en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil. Spr. 31:2 Wat, o mijn zoon, en wat, o zoon mijns buiks; ja, wat, o zoon mijner geloften? Jer. 2:14 Is dan Israël een knecht? Of is hij een ingeborene des huizes? Waarom is hij dan ten roof geworden? |
| 10 Hebr. zal mij erven. Alzo ook vers 4.  |
| vers 4 En zie, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. |
|
4 En zie, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: 11Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die 12uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. |
| 11 Namelijk Eliëzer, de Damascener. |
| 12 Hebr. uit uw ingewand. Zie 2 Sam. 7:12. Vgl. Gen. 35:11. 2 Kron. 6:9.  |
| 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. Gen. 35:11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. 2 Kron. 6:9 Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. |
|
5 Toen leidde 13Hij 14hem 15uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: b16Zo zal uw zaad zijn. |
| 13 Te weten God. |
| 14 Namelijk Abram. |
| 15 Buiten de tent. |
| b Ex. 32:13. Deut. 10:22. Rom. 4:18. Hebr. 11:12.  |
| Ex. 32:13 Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, denwelken Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. Deut. 10:22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE uw God gesteld als de sterren des hemels in menigte. Rom. 4:18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen. Hebr. 11:12 Daarom zijn ook van één, en dat een verstorvene, zovelen in menigte geboren als de sterren des hemels, en als het zand dat aan den oever der zee is, hetwelk ontelbaar is. |
| 16 Vgl. Gen. 13:16. 1 Kon. 4:20.  |
| Gen. 13:16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde; zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. 1 Kon. 4:20 Juda nu en Israël waren velen, als zand dat aan de zee is in menigte, etende en drinkende en blijde zijnde. |
|
6 cEn 17hij geloofde in den HEERE; en 18Hij rekende het hem 19tot gerechtigheid. |
| c Rom. 4:3, 9, 18, 22. Gal. 3:6. Jak. 2:23.  |
| Rom. 4:3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Rom. 4:9 Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis of ook over de voorhuid? Want wij zeggen dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid. Rom. 4:18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen. Rom. 4:22 Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. Gal. 3:6 Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; Jak. 2:23 En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en hij is een vriend Gods genaamd geweest. |
| 17 Niet dat Abram hier eerst begon te geloven, maar dat hij sterker werd in het geloof, overwinnende zijn vlees; en de grote beloften die hem God, vss. 1, 4, 5, van zijn zaad en voornamelijk van den Messias gedaan had, tot zijner ziele troost en zaligheid langs zo meer aannemende.  |
| vers 1 NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. vers 4 En zie, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. vers 5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. |
| 18 Dat is, God heeft uit loutere genade hem, die geen gerechtigheid had in zichzelven om voor Zijn gericht te bestaan, voor rechtvaardig geacht door het geloof aan Zijn belofte en den beloofden Middelaar, Rom. 4:2, 3, enz.  |
| Rom. 4:2 Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God. Rom. 4:3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. |
| 19 Het woordje tot wordt hierbij gevoegd uit Ps. 106:31. Rom. 4:3. Gal. 3:6. Jak. 2:23.  |
| Ps. 106:31 En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht, tot in eeuwigheid. Rom. 4:3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Gal. 3:6 Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; Jak. 2:23 En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en hij is een vriend Gods genaamd geweest. |
Het offer als teken |
7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb 20uit Ur der Chaldeeën dom u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. |
| 20 Zie Gen. 11:31.  |
| Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. |
| d Ps. 105:11.  |
| Ps. 105:11 Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaän, het snoer van ulieder erfdeel. |
|
8 En hij zeide: Heere HEERE, waarbij zal ik weten, 21dat ik het erfelijk bezitten zal? |
| 21 Abram, hoewel gelovende, begeert nochtans van God nader bericht en versterking, gelijk ook andere gelovigen eertijds gedaan hebben, Richt. 6:37. 2 Kon. 20:8.  |
| Richt. 6:37 Zie, ik zal een wollen vlies op den vloer leggen; indien er dauw op het vlies alleen zal zijn en droogte op de ganse aarde, zo zal ik weten dat Gij Israël door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt. 2 Kon. 20:8 Hizkía nu had gezegd tot Jesaja: Welk is het teken, dat de HEERE mij gezond maken zal, en dat ik op den derden dag in des HEEREN huis zal opgaan? |
|
9 En Hij zeide tot hem: 22Neem Mij een driejarige vaars en een driejarige geit en een driejarigen ram, en een tortelduif en een jonge duif. |
| 22 Het is aanmerkelijk dat hier zulke beesten genomen worden als in de offeranden meest gebruikt werden. |
|
10 En hij bracht 23Hem al deze, en 24hij deelde ze middendoor, en hij legde 25elks deel tegenover het andere; maar het gevogelte deelde hij niet. |
| 23 Gode, Die tevoren, vers 9, gezegd had: Neem Mij, dat is, om Mij toe te brengen.  |
| vers 9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars en een driejarige geit en een driejarigen ram, en een tortelduif en een jonge duif. |
| 24 Zonder twijfel van God onderwezen zijnde. |
| 25 Hebr. den man zijns deels tegenover zijn naaste of vriend, dat is, de stukken die tezamen behoorden, legde hij tegenover elkander, als de rechterzijde van de vaars tegenover de linkerzijde, enz. |
|
11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas, maar Abram 26joeg het weg. |
| 26 Met geblaas, naar de eigenschap van het Hebreeuwse woord. |
|
12 En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote 27duisternis viel op hem. |
| 27 Duisternis betekent dikwijls in de Heilige Schrift droefheid, ellende, tegenspoed, Ps. 35:14; 38:7, enz.  |
| Ps. 35:14 Ik ging steeds alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een die over zijn moeder treurt. Ps. 38:7 Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; ik ga den gansen dag in het zwart. |
|
13 Toen zeide Hij tot Abram: 28Weet voorzeker, edat uw zaad vreemd zal zijn in een land 29dat hunlieder niet is, en zij zullen 30hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, 31vierhonderd jaar. |
| 28 Hebr. Wetende zult gij weten. |
| e Ex. 12:40. Hand. 7:6. Gal. 3:17.  |
| Ex. 12:40 De tijd nu der woning die de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaar en dertig jaar. Hand. 7:6 En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zou in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken en kwalijk behandelen vierhonderd jaren. Gal. 3:17 En dit zeg ik: Het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen. |
| 29 Versta het land Kanaän, maar voornamelijk Egypte. |
| 30 De landzaten. |
| 31 Het getal van deze vierhonderd jaren (naar het eenvoudigste gevoelen) wordt hier in het gros, en niet in het volkomene gesteld, waarbij het afgeronde getal is genomen en het niet afgeronde nagelaten, gelijk dit dikmaals in zulke verhaling geschiedt, als Richt. 11:26; 20:46. 2 Sam. 5:4, 5. 1 Kon. 15:25. Het volle getal is 430 jaren, Ex. 12:41. Gal. 3:17, welker begin is de tijd van het verbond hetwelk God hier met Abram heeft gemaakt tot bevestiging van Zijn voorgaande beloften, blijkende zulks uit de woorden van Paulus, Gal. 3:17. Het einde der voorgemelde jaren is de uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, of de geving der wet. Anderen beginnen deze jaren van den uitgang van Abram uit Ur der Chaldeeën, of uit Haran, of van de geboorte van Izak, of van dien tijd af dat Ismaël Izak bespotte, welke bespotting door Paulus een vervolging genaamd wordt, Gal. 4:29.  |
| Richt. 11:26 Terwijl Israël driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en in haar stedekens, en in Aroër en in haar stedekens, en in al de steden die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet gered? Richt. 20:46 Alzo waren allen die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen. 2 Sam. 5:4 Dertig jaar was David oud als hij koning werd, veertig jaar heeft hij geregeerd. 2 Sam. 5:5 Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaar over gans Israël en Juda. 1 Kon. 15:25 Nadab nu, de zoon van Jeróbeam, werd koning over Israël in het tweede jaar van Asa, den koning van Juda; en hij regeerde twee jaren over Israël. Ex. 12:41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelven dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn. Gal. 3:17 En dit zeg ik: Het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen. Gal. 3:17 En dit zeg ik: Het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen. Gal. 4:29 Doch gelijkerwijs toen, die naar het vlees geboren was, vervolgde dengene die naar den Geest geboren was, alzo ook nu. |
|
14 Doch Ik zal het volk ook 32richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken fmet grote have. |
| 32 Richten is dikwijls zoveel als iemands zaak te oordelen en te beslechten, óf tot zijn nadeel, om hem te straffen, als hier en Ps. 51:6, óf tot zijn voordeel, om hem te beschermen, als Gen. 30:6. Ps. 7:9. Jer. 5:28; 22:16.  |
| Ps. 51:6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten. Gen. 30:6 Toen zeide Rachel: God heeft mij gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven. Daarom noemde zij zijn naam Dan. Ps. 7:9 De HEERE zal den volken recht doen; richt mij, HEERE, naar mijn gerechtigheid, en naar mijn oprechtheid, die bij mij is. Jer. 5:28 Zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de rechtszaak richten zij niet, zelfs de rechtszaak des wezen, nochtans zijn zij voorspoedig; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet. Jer. 22:16 Hij heeft de rechtszaak des ellendigen en nooddruftigen gericht, toen ging het hem wel; is dat niet Mij te kennen? spreekt de HEERE. |
| f Ex. 3:22; 11:2; 12:35, 36.  |
| Ex. 3:22 Maar elke vrouw zal van haar naburin en van de waardin haars huizes eisen zilveren vaten en gouden vaten en klederen; die zult gijlieden op uw zonen en op uw dochters leggen, en gij zult Egypte beroven. Ex. 11:2 Spreek nu voor de oren des volks, dat ieder man van zijn naaste en iedere vrouw van haar naaste zilveren vaten en gouden vaten eise. Ex. 12:35 De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëist zilveren vaten en gouden vaten en klederen. Ex. 12:36 Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaars, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaars. |
|
15 gEn 33gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in 34goeden ouderdom begraven worden. |
| g Gen. 25:7, 8.  |
| Gen. 25:7 Dit nu zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, dewelke hij geleefd heeft: honderd vijf en zeventig jaren. Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. |
| 33 Dat is, gij zult sterven naar het lichaam, maar naar de ziel vergaderd worden tot den staat van het andere leven. Vgl. Gen. 25:8, 17.  |
| Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. Gen. 25:17 En dit zijn de jaren des levens van Ismaël: honderd zeven en dertig jaren; en hij gaf den geest en stierf, en hij werd verzameld tot zijn volken. |
| 34 Hebr. in goede grijsheid. Een goede ouderdom bestaat eigenlijk niet alleen in de langheid des levens en het tijdelijk geluk, maar in het voorgaande leven, doorgebracht in godvruchtigheid voor God, rechtvaardigheid jegens de mensen, matigheid en gerustheid bij zichzelven. Alzo Gen. 25:8. Richt. 8:32. 1 Kron. 29:28.  |
| Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. Richt. 8:32 En Gídeon, de zoon van Joas, stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra des Abiëzriets. 1 Kron. 29:28 En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Sálomo regeerde in zijn plaats. |
|
16 hEn 35het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid 36der Amorieten 37is tot nog toe niet volkomen. |
| h Ex. 12:40.  |
| Ex. 12:40 De tijd nu der woning die de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaar en dertig jaar. |
| 35 Anders: in het vierde geslacht zullen zij wederkeren, dat is, na het einde van vierhonderd jaren, het leven van den mens te dien tijde op omtrent honderd jaren gerekend zijnde. |
| 36 En van andere boze natiën, die hieronder genoemd worden, vss. 19, 20, 21. Alzo Gen. 48:22. 1 Kon. 21:26. 2 Kon. 21:11.  |
| vers 19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, vers 20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaïeten, vers 21 En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgasiet en den Jebusiet. Gen. 48:22 En ik heb u een stuk land gegeven boven uw broederen; hetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb. 1 Kon. 21:26 En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden, naar alles wat de Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. 2 Kon. 21:11 Dewijl Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben die vóór hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn drekgoden heeft doen zondigen, |
| 37 Dewijl God dit land aan de Amorieten gegeven, en besloten had hen daaruit niet te verdelgen eer zij zulks ten hoogste zouden verdiend hebben, zo heeft Hij hen dien tijd willen laten vervullen, en intussen de Zijnen beproeven en oefenen, Jer. 51:13. Matth. 23:32.  |
| Jer. 51:13 Gij die aan vele wateren woont, die machtig zijt van schatten: uw einde is gekomen, de maat uwer gierigheid. Matth. 23:32 Gij dan ook, vervult de maat uwer vaderen. |
|
17 En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd; en zie, er was een 38rokende oven en 39vurige fakkel, die tussen die stukken 40doorging. |
| 38 Hebr. oven des rooks. De verdrukking van het volk van Israël in Egypte wordt vergeleken bij een ijzeroven, Deut. 4:20. 1 Kon. 8:51. Jer. 11:4.  |
| Deut. 4:20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is. 1 Kon. 8:51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzerovens; Jer. 11:4 Dat Ik uw vaderen geboden heb ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit den ijzeroven, uitvoerde, zeggende: Zijt Mijner stem gehoorzaam en doet dezelve, naar alles wat Ik ulieden gebied; zo zult gij Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn; |
| 39 Hebr. fakkel des vuurs, betekenende Gods tegenwoordigheid en de toekomende verlossing uit de verdrukking. Zie Richt. 6:21. Jes. 62:1. Zach. 12:6.  |
| Richt. 6:21 En de Engel des HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en de ongezuurde koeken aan. Toen ging er vuur op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken; en de Engel des HEEREN bekwam uit zijn ogen. Jes. 62:1 OM
Sions wil zal ik niet zwijgen, en om Jeruzalems wil zal ik niet stil zijn, totdat haar Gerechtigheid voortkome als een glans, en haar Heil als een fakkel die brandt. Zach. 12:6 Te dien dage zal Ik de leidslieden van Juda stellen als een vurigen haard onder het hout, en als een vurige fakkel onder de schoven, en zij zullen ter rechter- en ter linkerzijde alle volken rondom verteren; en Jeruzalem zal nog blijven in haar plaats te Jeruzalem. |
| 40 God maakt hier Zijn verbond met Abram op een bijzonder plechtige, doch zeer vriendelijke wijze, gelijk de ene mens, vriend, en bondgenoot te dien tijde met den anderen gewoon was te doen; te weten door slachting van beesten en verdeling der stukken, waar de bondgenoten middendoor gingen, tot een teken dat de verbondsbreker waardig was alzo in stukken gehouwen te worden, zie Jer. 34:18, 19.  |
| Jer. 34:18 En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan: Jer. 34:19 De vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de kamerlingen en de priesters, en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan. |
|
18 Te dienzelven dage 41maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: iUw zaad heb Ik dit land 42gegeven, 43van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier 44Frath: |
| 41 Hebr. sneed of hieuw. Een manier van spreken genomen van de slachtingen der beesten, en verdeling der stukken, vermeld vers 17.  |
| vers 17 En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd; en zie, er was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. |
| i Gen. 12:7; 13:15; 24:7; 26:4. Ex. 32:13. Deut. 1:8; 34:4.  |
| Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Uw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Ex. 32:13 Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, denwelken Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. Deut. 1:8 Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin en bezit erfelijk het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. |
| 42 Te weten door Mijn besloten voornemen en verklaarde belofte, Gen. 13:15, hoewel de uitvoering nog tot den tijd voornoemd, vers 13, moet uitgesteld worden.  |
| Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. vers 13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. |
| 43 Hierdoor wordt verstaan de rivier Sichor, dewelke Egypte van Kanaän scheidt, Num. 34:5. Joz. 13:3. 1 Kron. 13:5. Anderen verstaan hier de rivier Nijl.  |
| Num. 34:5 Voorts zal deze landpale omgaan van Azmon naar de rivier van Egypte, en haar uitgangen zullen zijn naar de zee. Joz. 13:3 Van den Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avvieten. 1 Kron. 13:5 David dan vergaderde gans Israël van den Egyptischen Sichor af tot waar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jeárim. |
| 44 Zie Gen. 2:14 en de vervulling hiervan 2 Sam. 8:3. 1 Kon. 4:21; 9:21. 1 Kron. 18:3. 2 Kron. 9:26.  |
| Gen. 2:14 En de naam der derde rivier is Hiddékel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath. 2 Sam. 8:3 David sloeg ook Hadad-ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heentoog om zijn hand te wenden naar de rivier Frath. 1 Kon. 4:21 En Sálomo was heersende over al de koninkrijken van de rivier tot
het land der Filistijnen en tot aan de landpale van Egypte; die brachten geschenken en dienden Sálomo al de dagen zijns levens. 1 Kon. 9:21 Hun kinderen die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israëls niet hadden kunnen verbannen, die heeft Sálomo gebracht op slaafs uitschot tot op dezen dag. 1 Kron. 18:3 David sloeg ook Hadar-ézer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog om zijn hand te stellen aan de rivier Frath. 2 Kron. 9:26 En hij heerste over alle koningen, van de rivier tot aan het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte. |
|
19 45Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, |
| 45 De rol der volken die het land van Kanaän vóór de Israëlieten bezeten hebben. Vgl. dezelve met Gen. 10:15, 16, enz. en met de aant. aldaar.  |
| Gen. 10:15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, Gen. 10:16 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, |
|
20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de 46Refaïeten, |
| 46 Zie van dezen Gen. 14:5.  |
| Gen. 14:5 Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en de Emieten in Schave-Kirjatháïm, |
|
21 En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgasiet en den Jebusiet. |