Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De roeping van Abram |
1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga agij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. a Hand. 7:3. Hebr. 11:8.  |
a Hand. 7:3 En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land dat Ik u wijzen zal. Hebr. 11:8 Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou. |
2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. |
3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; ben in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. b Gen. 18:18; 22:18; 26:4. Hand. 3:25. Gal. 3:8.  |
b Gen. 18:18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Hand. 3:25 Gijlieden zijt kinderen der profeten en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Gal. 3:8 En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. |
4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had, en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaar oud, toen hij uit Haran ging. |
5 cEn Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. c Hand. 7:4.  |
c Hand. 7:4 Toen ging hij uit het land der Chaldeeën, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, waar gij nu in woont. |
6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moré; en dde Kanaänieten waren toentertijd in dat land. d Gen. 10:18, 19; 13:7.  |
d Gen. 10:18 En den Arvadiet, en den Zemariet en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid. Gen. 10:19 En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; waar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama en Zebóïm, tot Lasa toe. Gen. 13:7 En er was twist tussen de herders van Abrams vee en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaänieten en Ferezieten in dat land. |
7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: eUw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. e Gen. 13:15; 15:18; 17:8; 24:7; 26:4. Deut. 34:4.  |
e Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. Gen. 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Uw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. |
8 En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. |
9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden. |
Verblijf in Egypte |
10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. |
11 En het geschiedde als hij naderde om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet dat gij een vrouw zijt schoon van aangezicht. |
12 En het zal geschieden als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden. |
13 fZeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij welga om u, en mijn ziel om uwentwil leve. f Gen. 20:12; 26:7.  |
f Gen. 20:12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouw geworden. Gen. 26:7 En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen: Mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht. |
14 En het geschiedde als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was. |
15 Ook zagen haar Farao’s vorsten en prezen haar bij Farao; en de vrouw werd weggenomen naar Farao’s huis. |
16 En hij deed Abram goed om harentwil; zodat hij had schapen en runderen en ezels, en knechten en maagden, en ezelinnen en kemels. |
17 Maar de gHEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw. g Ps. 105:14.  |
g Ps. 105:14 Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende: |
18 Toen riep Farao Abram en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? Waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven dat zij uw huisvrouw is? |
19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zou genomen hebben? En nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga heen. |
20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem en zijn huisvrouw en alles wat hij had. |